KULAK

K.U.LEUVEN CAMPUS KORTRIJK


K.U.Leuven Campus Kortrijk

index
english

K.U.Leuven


Capita selecta 'Geschiedenis privaatrecht en strafrecht'

1. Bewijs van een consensueel afgesloten huwelijk (Oudenaarde 7 september 1522)

Wij scepenen ende raed van der vorseide stede van Audenaerde doen te wetene ende certiffieren over warachtich allen denghonen die dese presente lettren zullen zien ofte hooren lesen, dat wij versocht zijnde van den weghe van Grietkin van den Bos, filia Adriaens, gheghaen zijn ten huuse van edele ende weerde vrauwe, vrauwe Marie van Rokeghem, wedewe van mer Arend van Schoorisse, ruddere, heere van Nokere ende van Bevere, etc., aldaer wij vonden deselve Mergriete ligghende naect te bedde met Arend Cabillaux, filius Jacobs, dewelke Mergriete liberabelic zonder constraincte ofte bedwanct van ijemende, voor ons declareerde dat zoe daer commen was tharen dancke ende wille omme te trauwene teenen wettelicken man den voirseiden Arend. Aggreerende al tghuene dies zou ghedaen hadde ende segghende dat al hadde zout niet beghonnen was in wille, dat te vulcommene ende vulbringhene. Actum den VJen septembre anno XVc XXIJ.


2. Ordonnantie van Karel V over de ouderlijke huwelijkstoestemming (4 oktober 1540)

Art. 11. Ende want daghelicks veel inconvenienten ghebueren in onsen voorseyden landen, overmids de heymelicke huwelicken die ghecontracteert worden tusschen ionghe lieden zonder advijs raed ende consente van vrienden ende maeghen van beede zyden, Wy anmerckende dat nae dispositie van geschreven rechte zulcke huwelicken niet en corresponderen tot eerbaerheyt ende goede ghehoorzaemheyt ende ghemeenlick commen tot zwaren hende, Wy willen, ordonneren ende statueren, dat indien yemandt hem vervoorderde te solliciteren ofte verleyden eeneghe ionghe dochteren, niet excederende den ouderdom van twintigh jaeren, met ghelofte oft andersins met haer huwelick te contracterene, ofte by faicte contracteren huwelick zonder consent van vaeder ofte moeder van de voorseyde dochtere ofte van de naeste vrienden ende maeghen in ghevalle zy vader nochte moeder en hadden ofte van de wethouders van der plaetse, dat zulcke man te gheenen tyde en zal moghen nemen ofte heffen eeneghe douarie oft ander ghewin (tsy uut crachte van thuwelick, van costume van den lande, by testament, ghifte, overdracht, cessie oft andersins in wat manieren dat het zy) op de goeden die de voorschreven dochter zal moghen achterlaeten, alwaert soo dat hy naer thuwelick volbraght zijnde, vercreghe tconsent van vaeder ende moeder, van de voorschreven vrienden ende maeghen ofte van de justitie, waerop wy in dit stick gheen regardt ghenomen en willen hebben.

Insghelijks indien eenighe dochter ofte vrauwe haer vervoorderde te contracteren huwelick met eenen zone niet excederende den ouderdom van vijfentwintich jaeren, zonder consente van vaeder ofte moeder, ofte van den naesten vrienden ende maeghen, ofte van die vande justitie van der plecke, zulcke vrauwe en sal nemmermeer moghen nemen ofte lichten eenighe douarie oft ander ghewin op de goeden die zulcke man zal moghen achter-ghelaeten, tsy uut crachte van den contracte van thuwelic, van de costume van den lande, by testament, ghifte, overdraght, cessie oft andersins in wat manieren dat het zy, alwaert ooc soo dat zy naer thuwelick gheconsommeert, vercreghe tconsent van vaeder ofte moedere, van de voorseyde vrienden ende maeghen, ofte van de justitie, waertoe wy niet en willen eenigh regaerd ghenomen te worden.

Voorts verbieden wy allen onsen ondersaeten, niet teghenwoordigh te wesene, consenterene oft accorderene zulck huwelick, ghedaen zonder consent van vaeder ende moeder, van den naesten vrienden ofte van de justitie, ofte te ontfanghen, onderhauden ofte logieren zulcke ghehuwede in haere husen op de peyne van hondert gouden Carolus guldenen oft andere groote peyne arbitraire. Verbieden ooc alle notarissen te ontfanghen eenigh contract voor thuwelick oft ander ghelofte om te commen tot zulcke huwelicke op de peyne van privatie van haeren staten ende boven desen arbitraelicken ghecorrigiert te wordene. Bevelende allen onzen officieren fiscalen, te nemen goede toesicht; te doen bewaeren ende onderhouden dese ordonnantie ende calengieren ende doen punieren de overbrekers der zelver, zonder faveur ofte dissimulatie.

3. Aardenburgse wettelijkhede (14de eeuw) over het tuchtigingsrecht van de man

Een man mach zyn wyf slaen ende steken, upsniden, splitten van beneden tote boven ende waermen zyn voeten in haer bloet, ende naeyse weder toe, zonder verbuerte jeghen den heere, up dat zoe levende blijft.

4. Filips Wielant, Corte instructie in materien criminele (ca. 1515) over het tuchtigingsrecht van de man

Van den ghelycken de rechten permitteren den man dat hy zijn wyf mach zoetelick castien ende corrigieren zonder daer duere eeneghe boete te verbuerene of peine tincurrerene, also verre als zulcke correctie niet onmenschelick en is ende de behoorlicke maniere niet te buuten en gaet. Want waert dat hy met zijn punitie ende correctie exces committeirde ende onredelick haer tracteirde, zo zoude iustitie den man selve punieren van zulcke onghenadelicke correctie van zijn wyf.

5. Costumen Veurne (1615) over het statuut van de gehuwde vrouw

TIITEL IV. Van contracten van huwelick, staet ende conditie van ghehuwde persoonen ende haerlieder goedinghen

Art. 5. Metten huwelijck de vrauwe volght de conditie van den man ende valt in sijne macht, in der manieren dat sij niet en vermagh te contracteren, kennisse ofte verbanden te maken, niet meer wettelijcke dan andere, sonder sijn consent, tenwaere openbare coopvrauwen alleenelijck haeren handel van coopmanschap aangaende, die daarmede hemlieden ende hare mans mogen verbinden.

6. Heinrich Institoris (Kraemer) en Jacobus Sprenger, Malleus Male-ficarum (Heksenhamer) (1486): Waarom is de meerderheid van de heksen van het vrouwelijk geslacht ? (vertaling uit het Latijn).

Zekere doctoren geven de volgende oorzaak op: er zijn, zeggen zij, drie elementen in de natuur der dingen, die het juiste midden niet kunnen houden in zake goedheid en slechtheid: de tong, de geestelijke en de vrouw. Zo zegt de Ecclesiasticus over de slechtheid der vrouwen: ‘Er is geen kwader venijn dan het venijn van de slang, er bestaat geen slechtere haat dan die van een vrouw). Ik zou liever met een leeuw of een draak wonen dan met een vrouw...’ (En hij besluit): ‘Gelijk welke slechtheid betekent niets bij de slechtheid van een vrouw’. Vandaar Chrysostomos, sprekende over de tekst van Mattheüs (het is wijs niet te huwen), schrijft: ‘Wat is de vrouw anders dan de vijand van de vriendschap, de niet te ontwijken straf, het noodzakelijke kwaad, de natuurlijke verleiding, de gewenste calamiteit, het huiselijk gevaar, de lieve ramp, het natuurkwaad in lichte kleuren geschilderd’. Vandaar, omdat het zonde is haar weg te zenden en men haar moet bewaren, is onze plaag fataal. Ofwel moet men overspel plegen door haar te verwerpen, ofwel moeten wij in dagelijkse ruzie leven. Tullius Cicero zegt ook in zijn Rhetorica: ‘De vele hartstochten van de man leiden ze elk naar hun ondeugd, maar één enkele hartstocht leidt de vrouwen naar alle ondeugden.’ Aan de basis van alle ondeugden van de vrouwen ligt de jaloersheid. Seneca zegt ook in zijn Tragedies: ‘Een vrouw, of ze heeft lief of ze haat, er bestaat geen derde weg.’ Een wenende vrouw is een leugen. Twee soorten tranen haar ogen terzelfder tijd: de ene voor de smart, de andere voor de list. Een vrouw die denkt, denkt aan kwaad.’

Anderen geven nog andere redenen op voor het feit dat er zich meer vrouwen dan mannen met het bijgeloof bezighouden. De eerste reden is dat ze bijgeloviger zijn. Vandaar dat de duivel, omdat hij het geloof zoekt te schaden, hen in eerste instantie aanvalt. Immers, hij die een gemakkelijk geloof bezit, toont zijn zwakheid, zegt de Ecclesiasticus. De tweede reden is, dat de vrouwen gemakkelijker te beïnvloeden zijn en meer bereid zijn de onthullingen van de afgescheiden geesten te ontvangen. De derde reden is, dat zij een praattong bezitten. Wat zij in de magische kunsten leren, verbergen ze met moeite aan de andere vrouwen, hun vriendinnen, en omdat ze zwak zijn, zoeken ze een middel om zich gemakkelijker in het geheim te wreken door maleficia. En men zou er kunnen bijvoegen: onstandvastig in hun wezen, zijn zij het ook in hun daden.

Een andere natuur

Wat de intelligentie en het begrijpen van geestelijke zaken betreft, schijnen zij een andere natuur te bezitten dan de mannen. Dit steunt in feite op het gezag en de rede, met vele voorbeelden in de Heilige Schrift. Terentius zegt in Hecyre: ‘De vrouwen zijn bijna als kinderen door de lichtheid van de gedachte’. En Lactantius zegt in zijn Institutiones: ‘Behalve Themesta, heeft ooit een enkele vrouw wijsbegeerte geleerd?’ De natuurlijke reden hiervan is dat zij vleselijker is dan de man. Men merkt het aan haar vele laagheden. Als onvolmaakt wezen ontgoochelt ze altijd. De etymologie van de naam bewijst het reeds: femina komt van fe en minus.

Wat een andere zielskracht betreft, namelijk die van de natuurlijke wil: wanneer zij iemand haat die zij eerst heeft liefgehad, brandt zij van woede en ongeduld; zoals de baren van de zee altijd koken en in beweging zijn, zo is zij ook geheel in woede. Vandaar begrijpen we de Ecclesiasticus: ‘Raadpleeg nooit een vrouw over haar rivale’. Wat eindelijk de vleselijke lust van haar lichaam betreft waaruit zo talrijke kwalen voor het menselijke leven voortkomen. Terecht zouden wij met Cato van Utica kunnen verklaren: Indien de wereld zonder vrouwen zou kunnen bestaan, zouden wij nooit zonder de Goden leven. Want werkelijk: indien de list der vrouwen niet bestond, zelfs als wij niets over de heksen zeggen, zou de wereld vrij van onnoemelijke gevaren leven. Valerius schrijft aan Rufinus: ‘Jij weet niet dat de vrouw een spook is, maar je moet het weten. Dit monster bezit een drievoudige vorm: het draagt het edel gelaat van een stralende leeuw; het bezoedelt zich met een geitenbuik; het is gewapend met de giftige staart van een schorpioen. Wat wil zeggen: haar uiterlijk is mooi; haar contact afschuwelijk; haar gezelschap dodelijk.

Haar stem en haar voorkomen

Luisteren wij nog in dit verband naar haar kenmerken: haar stem: als natuurlijke leugenaarster, is zij het in haar taal: zij steekt alles terwijl zij verleidt. Vandaar dat de stem der vrouwen vergeleken wordt met de zang der sirenen, die door hun zachte melodie de voorbijgangers aantrekken en doden. Zij doden immer, want zij ledigen de beurs, zij ontnemen de krachten, zij leiden tot afval van God.

En hetzelfde over haar manier van gaan, haar voorkomen, haar houding: daar is het ijdelheid der ijdelheden. Er bestaat geen man op de wereld, die tracht de God van de goedheid zo te behagen als een gewone vrouw door haar ijdelheden aan de mannen poogt te behagen.

Besluiten we: Al deze dingen (van hekserij) komen voort uit de vleselijke lust, die bij de vrouwen onverzadelijk is. Zie de op een na laatste van de spreuken: er zijn drie dingen die nooit verzadigd zijn, ja, er is een vierde die nooit zegt 'het is genoeg' en dat is de mond van de baarmoeder. Er zijn meer heksen dan tovenaars en de beide inquisitoren danken de Hoogste, omdat hij het mannelijk geslacht voor zulk een misdaad heeft gespaard."

 

7. Ordonnantie van Jozef II over het huwelijk (28 september 1784)

Josephus, ... statueren en ordonneren by het tegenwoordig edict de volgende pointen en artikelen:

Art. 1. Het huwelyk geconsidereert als een contract civil, de gerechtigheden en de civile banden die daeruyt voortkomen, hunne wezentheyd, hunne kracht, en hunne bepaelinge teenemael en eeniglyk houdende van de civile oppermagt, zoo moet de kennisse en de decisie van de geschillen die betrekkelyk zyn tot deze voorwerpen en tot al het gene de zelve is raekende, exclusivelyk toebehooren aen de weirelyke tribunaelen. Diensvolgens verbieden wy aen allen geestelyken rechter, op pene van absolute nulliteyt, daervan in eeniger maniere kennisse te nemen, ‘tzy datter questie zy van de validiteyt of nulliteyt van ‘thuwelyk, van de wettigheyd ofte onwettigheyd van de kinderen, van beloften van huwelyk, van ondertrouwen of van welkdaenig ander point het zoude konnen wezen, eenig betrek hebbende tot dit contract of tot de uytwerksels dier.

Art. 2. Alle die de welke by het tegenwoordig edict niet en zyn verklaert inhabil om het huwe-lyk te contracteren, mogen het zelve contracteren.

Art. 3. Wy verklaeren de minderjaerige, dat is te zeggen die de welke niet en heben bereykt den volkomen ouderdom van vyfentwintig jaeren, inhabil om ‘t huwelyk te contracteren zonder het consent van hunnen vader, ofte by desselfs gebrek, hetgene van hunne moeder, is ‘t dat de zelve is hunne momboiresse, en by gebrek van de zelve moeder, hetgene van hunnen vaderlyken grootvader.

Art. 4. In cas van gereïtereert refus op de verscheyde instantien door den minderjaerigen met eenen zekeren tusschentyd gedaen, wy permitteren aen den zelven minderjaerigen of aen de partye met de welke men het huwelyk niet en zal willen toelaeten, ofte eyndelyk aen den vader of aen den momboir van de zelve partye, zich te adresseren tot den competenten rechter van den minderjaerigen.

Art. 5. Is’t dat den rechter, naer gehoort te hebben den genen die zyn consent weygert, de redenen van den zelven bestandig vind, hy zal het refus van consent goedkeuren, zoo niet, hy zal trachten den genen die zyn consent weygert, metter minnen te verwilligen om het zelve toe te staen, hem zelfs eenen zekeren tyd verleenende om zich daerover te beraeden. En is’t dat dezen middel vrugteloos is, den rechter zal van officie wegen het consent suppleren, en wy verklaeren dat niet alleen het huwelyk, het welke ingevolge diër zal aengegaen zyn, zal hebben zyne volle validiteyt, maer ook dat daeruyt geene de minste prejudicie en zal konnen voortskomen ten opsichte der gerechtigheden van de kinderen.

Art. 6. Waer’t dat ter contrarie de minderjaerige durven een huwelyk aengaen zonder het consent ofte tegen den dank van den vader, van de moeder hunne momboiresse, van den grootvader of van den rechter, wy verklaeren zulkdanig huwelyk nul, van geender weerde en zonder eenig uytwerksel.

Art. 7. Ingevalle geduerende het leven van den vader, van de moeder of van den grootvader den minderjaerigen zich ter oorzaeke van zekere redenen bevindt onder de momboirdye van eenen derden, hy zal op pene van nulliteyt, boven het consent van den vader, van de moeder of van den grootvader noch moeten hebben het gene van deze momboir. En ofte het geviele dat de meyningen tusschen de zelve des wegens niet en overeen en quaemen, zoo zal den rechter daer over de decisie geven.

Art. 8. Den vader, de moeder momboiresse en den grootvader overleden zynde, den minderjaerigen en zal zich op de zelven pene van nulliteyt tot den huwelyken staet niet mogen begeven, tenzy met het consent van zynen momboir, welk consent nochtans niet en zal vergenoegen, zonder de toestemminge van den rechter.

Art. 9. Is’t dat den momboir weygert ‘tzy van te consenteren, ‘tzy van zich te refereren tot den rechter, het zal aen den minderjaerigen vry zyn zich op den voet van den 4den artikel uytgedrukt te adresseren aen den zelven rechter, den welken, naer den momboir te hebben gehoort, op de vraege zal disponeren ingevolge van hetgene by den vyfden artikel is voorgeschreven.

Art. 10. Het huwelyk tusschen eenen persoon van de christelyke religie en eenen anderen, die van deze religie niet en is, zal zyn van nul en van geender weerde.

Art. 11. Eenen getrouwden man, gelyk ook eene getrouwde vrouw, zyn, zoo lang als hun huwelyk duert, inhabil om een tweede huwelyk aen-te-gaen, en waer’t zaeken dat zy des niettegenstaende het zelve contracteerden, het zoude wezen nul en van geender weerde.

Art. 12. Diensvolgens den genen den welken eens getrouwt geweest zynde, een tweede huwelyk zoude willen aengaen, en zal tot het zelve niet worden aenveerd zoolang hy ten genoege van rechte niet en zal hebben bewezen de aflyvigheyd van den persoon met wie hy is getrouwt geweest, tenzy in den gevalle dat deze aflyvigheyd notoirelyk zoude gekent zyn in de plaetse in de welke hy zal willen ertrouwen.

Art. 13. Daer en zal geen huwelyk konnen worden aengegaen tusschen de ouders en de kinderen, ofte de ascendenten en descendenten in welkdaenigen graed het zoude mogen wezen. Maer de inhabiliteyt om een huwelyk aen te gaen tusschen die de welke met elkanderen bestaen in zydelings maegschap ofte in linea collaterali, en zal niet verder plaetse hebben als tusschen broeder en suster, oom en nigt, moeye en neef, en tusschen broeders- en susterskinderen.

Art. 14. Deze inhabiliteyt zal indistinctelyk plaetse hebben, niet alleenelyk als de broeders en susters zullen hebben den zelven vader en de zelve moeder, maer ook als zy zullen zyn van verscheyde bedden, en niet alleen wanneer het maegschap zal voortskomen uyt eenen wettelyken band, maer ook als het zelve zynen oorsprong zal hebben uyt eene onwettige verzamelinge.

Art. 15. Het aengetrouwt maegschap maekt ook inhabil tot het huwelyk die, dewelke met elkanderen in diergelyk maegschap bestaen. Maer deze inhabiliteyt zal bepaelt zyn tot de personen uytgedrukt in de twee voorgaende artikelen, dit is te zeggen dat eenen man niet en zal mogen trouwen met die de welke met zyne vrouw bloedverwanten waeren in de graeden uytgedrukt in de voorzeyde artikelen, noch eene vrouw met diergelyke bloedverwanten van haeren man.

Art. 16. Is’t zaeken nochtans dat’er in het een en het ander geval zwaere redens zyn, om de welke het zoude behooren datter een huwelyk zoude worden aengegaen tusschen twee persoonen de welke met elkanderen bestaen in bloedverwantschap of in aengetrouwt maegschap, de zelve moeten ons hunne vertoogen doen ende en mogen hunnen toevlugt niet nemen tot hunnen bisschop om eene dispensatie te solliciteren, tenzy naer dat zy daertoe onze permissie zullen hebben bekomen. Maer die van de bloedverwanten ofte van het aengetrouwt maegschap de welke wy met ons tegenwoordig edict niet en hebben inhabil verklaert om ‘tsaemen te trouwen, mogen validelyk onder hun het huwelyk contracteren zonder dispensatie, de welke het hun nochtans vrystaet te vraegen van hunnen bisschop, is’t dat zy het goedvinden.

Art. 17. Den genen den welken forcelyk eene vrouw ofte dochter zal hebben weggeleeden, en zal met de zelve niet mogen trouwen, ten waere dat de zelve gestelt zynde in vryheyt en buyten bedwang van dien die haer heeft weggeleeden, daertoe haer consent geve, in welk geval niets en zal beletten dat diergelyke persoonen t’saemen het huwelyk aengaen.

Art. 18. Wy verklaeren de mans en de vrouwen die overspeelders zyn, inhabil om het huwelyk aen te gaen met hunne medepligtige, ingevalle zy voor hun huwelyk wettelyk overtuygt zyn geweest t’saemen het overspel te hebben begaen.

Art. 19. Wy verklaeren ook inhabil om t’saemen te trouwen die persoonen waer van den eenen den man of de vrouw van den anderen zal hebben ter dood gebragt, ‘tzy dat de moord begaen zy door hun zelfs, ‘tzy dat zy zich van de zelve moord andersints pligtig hebben gemaekt; en ‘tzy dat de moord plaetse gehad hebbe met beraed ofte toestemminge van hun beyde, ‘tzy dat eenen van hun daer van geene kennisse en heeft gehad.

Art. 20. De militairen in onzen dienst, en zullen niet mogen trouwen zonder het schriftelyk consent van hunne commandanten. En het huwelyk het welk zy, zonder van hun deze permissie te hebben bekomen, zullen hebben aengegaen, zal niet alleenelyk zyn nul en van geender weerde, maer de partyen contractanten en den pastoor, minister ofte pope, den-welken tot de celebrering van hun huwelyk zal hebben geprocedeert, zullen daerenboven worden gestraft volgens de omstandigheden.

Art. 21. Wy laeten op den tegenwoordigen voet de inhabiliteyt tot het huwelyk de welke voortkomt uyt de heylige orders en de solemnele beloftens van de religie.

Art. 22. De verbintenisse van het huwelyk bestaet in het wederzyds consent van eenen man en van eene vrouw om d’een met d’ander te leven in eene onverbrekelyke eendragtigheyd, om kinderen te teelen, en te genieten van alle de rechten die aen deze staet behooren.

Art. 23. Het consent in ‘thuwelyk moet klaer en duydelyk zyn. En daer wordt gemeynelyk vereyscht dat het gegeven zy door de partyen zelfs in persoon, wy laeten nochtans toe de huwelyken by procuratie, maer zulkdanig huwelyk en zal maer bestandig zyn voor zoo veel den persoon by procuratie te trouwen bescheydentlyk zal aengewezen en genoemt geweest zyn in de procuratie, en voor zoo veel de procuratie voor de celebrering van ‘t huwelyk niet en zy wederroepen geweest.

Art. 24. Al wat het consent belet, belet ook de validiteyt van het huwelyk. Diensvolgens de persoonen de welke verloren hebben het gebruyk van hunne reden, zyn inhabil om een huwelyk aen te gaen, tenwaere zy hadden tusschentyden van verligtinge, geduerende de welke zy konnen kennen ende begrypen de rechten en de pligten die uyt dit contract voortskomen. Maer de doove en stomme de welke in staet zyn om hun consent met teekens uyt te drukken, konnen het huwelyk aengaen.

Art. 25. Het huwelyk is nul als er erreur is geweest in den persoon met den welken het contract is aengegaen geweest. Maer het erreur in de qualiteyten van den persoon en belet de validiteyt van het huwelyk niet, tenwaere dat het was eene qualiteyt, de welke den wezentlyken staet van den persoon zoude veranderen, dat het consent door een van de partyen in’t huwelyk gegeven, expresselyk relatif en bepaelt waere tot deze qualiteyt ende dat wegens d’andere partye de zelve qualiteyt frauduleuselyk was voorgedraegen geweest.

Art. 26. Is’t datter bevonden wordt dat eene vrouw het huwelyk aengaende, bevrugt waere door de werken van eenen derden, het huwelyk zal nul verklaert worden, is’t dat den man zich tot den regter adresseert zoo haest hem deze bevrugtheyd zal bekent zyn en dat hy kan bewyzen daer van geene de minste kennisse gehad te hebben voor het huwelyk.

Art. 27. Het huwelyk zal nul zyn, is’t dat het consent afgeperst is geweest door vreese ofte geweld, wel verstaende nochtans dat de vreese zy ingejaegt geweest met inzicht van dit consent af te perssen en dat dezelve dusdaenig zy geweest, dat eenen persoon van de soort van den genen aen wie de vreese is aengedaen geweest, aen de zelve niet en zoude hebben konnen wederstaen.

Art. 28. Het recht van een huwelyk by erreur of uyt vreese aengegaen, te doen nul verklaeren, en komt maer toe aen den genen den welken in het errreur of in de vreese is geleeden geweest en geensints aen d’andere partye de welke van het erreur en het geweld is bevryd geweest. Den eersten en zal zelfs in zyne klagte tegen het huwelyk niet meer ontfangbaer wezen, is’t dat hy, naer het erreur te hebben ontdekt, ofte naer dat hy uyt zyne vreese zal zyn geraekt, zyn consent vernieuwt heeft, ‘tzy op eene uytdrukkelyke maniere, ‘tzy by middel van vrywilliglyk de cohabitatie te continueren.

Art. 29. Wy verklaeren voorders dat het voor de validiteyt van t’huwelyk niet en zal genoeg zyn, dat het van het consent van de partye blyke op welkdaenige maniere het zoude konnen wezen, maer wy gebieden als noodig tot dit contract, en als eene vereyschte conditie tot de validiteyt dier, dat het wederzyds consent van de partyen uytgedrukt zy voor den pastoor, minister ofte pope, onder wiens parochie ofte ressort de partyen woonen, en in de tegenwoordigheyt van twee getuygen: Wy laeten nochtans toe aen den pastoor, minister ofte pope, eenen anderen aen-te-stellen om in zynen naem tot de celebreringe van het huwelyk tegenwoordig te zyn.

Art. 30. Is’t dat de partyen woonen onder twee differente parochien, zal het genoeg wezen dat de celebrering van’t huwelyk geschiede voor den pastoor, minister ofte pope van den man ofte voor den genen van de vrouw.

Art. 31. Aleer een huwelyk mag worden aengegaen, moet het zelve publikelyk worden afgekondigt in de parochiale kerke van de partyen op eenen sondag ofte feestdag ten tyde van het sermoen ofte wanneer daer andersints het volk genoegzaem is versaemelt. In deze afkondiginge moeten de twee partyen exactelyk worden gedesigneert met hunne doopnaemen en de gene van hunne familie, hunne geboorteplaetse en hunnen staet, en zy moet herhaelt worden op twee sondaegen ofte feestdaegen daernaer volgende, op dat alle de gene die kennisse zouden hebben van eenig beletsel het welk aen dit huwelyk zoude hebben van eenig beletsel het welk aen dit huwelyk zoude tegenstrydig zyn, zouden den tyd hebben van zulks te waerschouen.

Art. 32. Is’t dat de partyen niet en zyn van de zelve parochie, deze dry afkondigingen zullen moeten gedaen worden in de parochien van beyde de partyen, en is’t dat d’eene of d’andere zich bevindt in eene parochie daer zy noch geene ses weken zouden gewoont hebben, zullen de afkondigingen bovendien moeten gedaen worden in de parochie daer de zelve immediatelyk te vooren heeft gewoont.

Art. 33. In de extraordinaire voorvallen, ofte als’er perykel zoude zyn in den uytstel, laeten wy toe aen de partyen, te vraegen dispensatie van de dry afkondigingen ofte proclamatien. Maer zy zullen hun ten dien eynde moeten adresseren aen hunne weirelyke rechters, die wy mits deze autoriseren hun in diergelyke voorvallen de noodige dispensatie te verleenen.

Art. 34. In alle de voorvallen daer de proclamatien zullen moeten gedaen worden in meer als in eene parochie, zal den pastoor, minister ofte pope, in wiens tegenwoordigheyt het huwelyk zal moeten worden gecelebreert, verpligt wezen zig te doen voorbrengen het certificaat van de proclamatien die in d’andere parochien zullen zyn gedaen. ‘Tis verboden aen de pastoors, ministers ofte popen, op pene van eene exemplaire correctie, tot de celebreringe van een huwelyk voorts te gaen zonder dat de proclamatien zyn gedaen geweest ofte dat het hun blyke van eene dispensatie door den competenten weirelyken rechter verleent. Ende is’t dat het is eenen militairen persoon, van de schriftelyke permissie van den commandant van ‘t regiment ofte corps aen het welk dezen persoon toebehoort. De huwelyken die zullen aengegaen geweest zyn zonder de dry proclamatien hier boven voorgeschreven, ofte zonder eene dispensatie ten dien eynde door den rechter verleent, ofte eyndelinge zonder wettelyke permissie, zullen absolutelyk zyn nul en van geender weerde.

Art. 35. Den pastoor, minister of pope zal gehouden zyn eygenhandig in eenen register daer toe gedestineert in te-schryven alle de huwelyken die in zyne parochie zullen gecelebreert zyn geweest, klaerlyk noemende de getrouwde, gelyk ook de getuygen die aen ‘thuwelyk zullen tegenwoordig geweest zyn, en mentie maekende van de plaetse in de welke het huwelyk zal gecelebreert zyn geweest, mitsgaders ofte het is geschiedt voor hem zelfs ofte voor eenen anderen in zyne plaetse, en voor wie; en hy zal hem boven dien moeten conformeren aen ‘t gene ten dezen opzichte is voorgeschreven by het edict van den 6 augusti 1778.

Art. 36. Het huwelyk aengegaen zynde op de maniere die wy komen voor te schryven, zal wezen onverbrekelyk, en dezen band en zal op geen voorwendsel konnen worden teniet gedaen als met de aflyvigheyd van den eenen of van den anderen van de getrouwde.

Art. 37. Ofte het nochtans gebeurde dat om reden van onmachtigheyd den eenen van de getrouwde niet en konde volbrengen de essentiele pligt van het huwelyk, dat is te zeggen, de naturelyke verzamelinge, het zal aen den anderen vry wezen zyn beklag te doen aen den weirelyken rechter, ten eynde van het huwelyk te doen nul verklaeren.

Art. 38. Den rechter en zal zich in dit geval niet te vreden houden met de bekentenisse van de onmachtigheyd, al was zy zelfs in judicio gedaen, maer hy zal de waerheyd van de geallegueerde onmachtigheyd altyd moeten onderzoeken by middel van ervaerene doctoors, chirurgyns ofte vroedvrouwen volgens het onderscheyd van de persoonen.

Art. 39. Ingevalle datter door dit onderzoek bevonden worden zekere teekens van eene geduerige onmachtigheyd, ‘tzy absolut, ‘tzy alleenelyk ten opzigte van den persoon met den welken het huwelyk is aengegaen, het huweluyk zal verklaert worden nul en van geender weerde. Maer is’t dat de uytwendige teekens niet toe en laeten vastelyk te decideren of de onmachtigheyd maer alleenelyk en is voor eenen tyd, ofte wel dat zy is standvastig en altyd duerende, zoo zullen de getrouwde noch moeten te saemen blyven ten tyde van dry jaeren, en de nulliteyt van hun huwelyk en zal maer worden uytgesproken op het eynde van dezen termyn is’t dat de onmachtigheyd tot dan toe heeft geduert.

Art. 40. Is’t dat ter contrarie uyt het examen by den 38sten artikel geordonneert, wordt bevonden dat de onmachtigheyd maer en is voor eenen tyd en kan ophouden by middel van behoorelyke remedien, moet de vraege van de klaegende partye worden afgewezen. Ende zal van gelyken het huwelyk niet mogen worden gescheyden, is’t dat men ondervindt dat de onmachtigheyd niet en existeerde ten tyde van de celebreringe van het huwelyk, maer dat zy ten tyde van het huwelyk is veroorzaekt geweest ‘tzy door ziekte ofte door andere accidenten.

Art. 41. Is’t dat een huwelyk hetwelk men pretendeert door den rechter te doen nul verklaeren, wordt erkent goed en van weerde te zyn, zullen de partyen moeten te saemen blyven, al waeren zy uyt hunne eygene autoriteyt overeengekomen van elkanderen te scheyden. Maer ingevalle het huwelyk is nul verklaert, zoo zullen de rechters aendachtig zyn en voorsien dat de cohabitatie tusschen de gewezene gehuysschen, gelyk ook alle suspecte communicatie tusschen hun, komen te cesseren.

Art. 42. Ingevalle dat een huwelyk wierd nul bevonden ter oorzaeke van een beletzel tusschen de getrouwde van het welk zy geene kennisse en zouden gehad hebben, men zal altyd voor zoo veel het zal konnen geschieden, het zelve beletzel in’t geheym trachten te lichten. Maer is’t dat zy het beletzel hebben gekent en daerom niet en hebben naergelaeten te trouwen, hun huwelyk en zal niet alleenelyk worden nul verklaert, maer zy zullen boven dien worden gestraft met de gevangenisse ofte met eene detentie in een correctiehuys voor zulkdaenigen termyn als de rechters zullen goedvinden te bepaelen volgens de omstan-digheden van de voorvallen en van de pligtige. Wy laeten nochtans aen ‘t oordeel van de rechters, hun op te leggen eene andere pene geproportionneert aen het misdaed.

Art. 43. Zoo wanneer een huwelyk zal verklaert zyn van onweerde, zullen alle de rechten en de wedersydiche verbintenissen spruytende uyt het contract tusschen de partyen komen te cesseren. De kinderen zullen nochtans altyd blyven onder de macht van den vader, en daer zal seffens door den rechter moeten worden gereguleert wat d’eene en d’andere partye voor de alimentatie en het onderhoud van deze kinderen zullen moeten contribueren; van allen ‘twelk, gelyk ook van de wedernemingen der goederen ende effecten in de gemeynschap van’t huwelyk ingebrocht, van de schaeden en interesten ter oorzaeke van een onbestandig huwelyk geleden, en in’t generael van allen soort van actien daer uyt voortskomende, de kennisse zal toebehooren aen de weirelyke rechters.

Art. 44. Alhoewel volgens den inhoud van den 36sten artikel den band van het huwelyk moet dueren voor het leven van de getrouwde, Wy en verstaen nochtans niet van hun te praemen om de huwelyksche plichten te volbrengen, zelfs in de gevallen in de welke zy zouden hebben gefondeerde beswaerenissen en doordringende redenen om hun daer van te excuseren, maer Wy willen dat men in deze gevallen onderhoude de volgende regels.

Art. 45. Als den eenen van de getrouwde door den anderen zwaerlyk zal zyn mishandelt ofte door hem wezen geëxponeert aen de verleydinge, ‘tzy tot het misdaed, ‘tzy tot eene bedervinge van zeden, zal de beledigde partye haer mogen addresseren tot den weirelyken rechter om bystand en verzekeringe te bekomen by wege van de ordinaire rechtsmiddelen. Maer de vrywillige scheydinge van taefel en van bedde en zal geene plaetse mogen hebben tenzy als de twee gehuysschen zullen overeengekomen zyn van afzonderlyk te woonen, en dat zy hun daerenboven eerst en voor al zullen hebben verstaen en beschikt nopende het gene elk van hun van de goederen ofte effecten zal behouden ofte genieten, zonder dat het hun geoorloft zy daer over eene gereguleerde proceduere aen-te-stellen, ofte aen den rechter deswegens een formeel vonnis te draegen.

Art. 46. De getrouwde overeengekomen zynde over deze voorwerpen, zullen aleer van elkanderen te scheyden gehouden zyn zig in persoon te begeven by hunnen rechter om hem enkelyk te verzekeren dat het met hunnen vryen en liberen wille is, dat zy wedersyds van elkanderen scheyden, en dat zy te vrede zyn over de schikkingen tusschen hun over-een-gekomen, niet noodig wezende dat zy aen den rechter deze schikkingen kenbaer maeken. Om nochtans te vermyden dat deze scheydingen niet te veel en worden vermenigvuldigt, en zal den rechter de getrouwde niet aenhooren, is’t dat zy hem geene schriftelyke getuygenisse voor en brengen van hunnen pastoor, minister ofte pope.

Art. 47. Ten dezen eynde zullen zy, aleer hun te begeven by den rechter, gelyk by den voorgaende artikel is geseyt, hun personelyk addresseren by hunnen pastoor, minister ofte pope, den welken zoo door krachtige vertooningen over de pligten vaan hunne conscientien, als door allen anderen mogelyken middel van overtuyginge zal trachten dusdaenige getrouwde wederom byeen te brengen, en het en zal maer wezen naer vrugteloos deze middelen te hebben geëmployeert, dat den pastoor, minister ofte pope hun zal geven eene schriftelyke getuygenisse, inhoudende dat hy heeft gedaen al wat hem is mogelyk geweest om hun te verwilligen ten eynde van te saemen te blyven, zonder daerin te hebben konnen lukken. En ingevalle hy oordeelt dat de omstandigheden dusdaenig zyn dat de scheydinge behoorlyk en rechtmaetig is, hy zal daer van mentie maeken in de zelve getuygenisse.

Art. 48. De gehuysschen op die wyze gescheyden zynde, zullen ten allen tyde wederom mogen byeen komen zonder andere formaliteyt als den rechter daer van te waerschouwen, en alle hunne huwelyksche conventien zullen blyven in hunne kracht; wat aengaet de kinderen, men zal in cas van scheydinge achtervolgen het gene is voorgeschreven by den 43sten artikel.

Art. 49. Alle onze onderdaenen zonder onderscheyd, zullen onderworpen zyn aen de onderhoudinge van het tegenwoordig edict. Wy maeken nochtans de volgende uytneminge voor die de welke niet en zyn van het catholiek geloof.

Art. 50. 1° In’t cas daer den eenen van de twee getrouwde de welke niet catholiek en zyn, zoude geattenteert hebben op het leven van den anderen, ofte een overspel zoude bedreven hebben, Wy laeten aen de beledigde partye toe te vraegen de absolute scheydinge van het huwelyk de welke door den ordinairen weirelyken rechter zal worden uytgesproken, is’t dat het feyt in rechte is geprobeert.

Art. 51. 2° Wy geven de zelve permissie en het zelve recht aen dien van de getrouwde, geene catholieke wezende, den welken quaedaerdiglyk zal verlaeten geweest zyn door den anderen. In dit geval zal de afwezende partye gedaegt worden met dry citatien by ediict volgens stiel, ten eynde van haere afwezentheyd te komen justiferen. En is’t dat den afwezigen zig binnen den bepaelden termyn niet en justificeert, zal de verlaetene partye verklaert worden ontslaegen van alle verbintenissen ten zynen opzichte.

Art. 52. 3° Wy accorderen ook de absolute egtscheydinge tusschen getrouwde, geene catholieke wezende, in’t cas daer tusschen hun zoude gerezen zyn eenen capitaelen haet ofte vyandschap, ofte eenen onverwinnelyken afkeer, en dat de twee partyen even gelyk zouden wenschen hun huwelyk te breken. Den rechter en zal nochtans in deze gevallen zoo seffens tot de egtscheydinge niet voortsgaen, maer hy zal beginnen met eene scheydinge van taefel en van bedde voor eenen tyd, de welke hy zal erhaelen, volgens de omstandigheden.

Art. 53. 4° Wanneer alle de middelen van versoeninge vrugteloos zullen in’t werk geleyd geweest zyn, en dat alle hope van de vereeninge en den vrede tusschen zulke getrouwde, niet catholiek wezende, te erstellen, zal verloren zyn, zal den rechter de ontbindinge van ‘thuwelyk mogen uytspreken, is’t dat de twee partyen de zelve blyven vraegen, ende mits dat’er geene schaede uyt en spruyte voor de kinderen.

Art. 54. 5° In alle de gevallen daer zal questie zyn van egtscheydinge tusschen gehuysschen, de welke niet en zyn van de catholieke religie, moeten de partyen overeen gekomen zyn nopende hunne wedersydsche pretentien, en daer moet naementlyk eerst en voor al voorzien geweest zyn tot de alimentatie, het onderhoud en het lot van de kinderen, ‘tzy by middel van eene conventie tusschen partyen gemaekt, en door den rechter goedgekeurt, ‘tzy by middel van eene uytspraeke des wegens door den zelven rechter gedaen. En het is, op pene van afzettinge van allen bedienaer der religien die niet catholiek en zyn, verboden eenigen gedivorceerden persoon te trouwen, tenzy men hem doe blyken van de schikkingen de welke ten opsichte van de kinderen uyt het voorgaende huwelyk voortgekomen zyn vastgestelt.

Art. 55. 6° De volle egtscheydinge door den rechter tusschen twee niet catholiek wezende gehuysschen uytgesproken zynde, zal het aen beede de partyen vry wezen te ertrouwen, behoudelyk nochtans dat in de gevallen in de welke een misdaed door een van de partyen tegen de andere begaen aen de egtscheydinge zoude hebben materie gegeven, de pligtige partye noyt en zal mogen trouwen met den persoon die wettelyk zal overtuygt geweest zyn in’t zelve misdaed medepligtig geweest te zyn.

Art. 56. 7° In cas van egtscheydinge tusschen twee getrouwde, niet catholiek zynde, zal de egtgescheyde vrouw altijd moeten wagten om andermael in huwelyk te treden tot dat’er zal verloopen zyn eenen genoegsaemen tyd om weg te nemen alle soort van twyffel ofte misverstand ten opsichte van het kind waer van zy zoude konnen bevrucht geweest hebben ten tyde van’t voorgaende huwelyk.

Art. 57. 8° Ingevalle dat twee gehuysschen, niet catholiek zynde, door de egtscheydinge van elkanderen ontbonden, andermael wilden byeen komen, zy en zullen zulks niet mogen doen als met te reïtereren de zelve formaliteyten de welke by het tegenwoordig edict tot de validiteyt van een huwelyk worden vereyscht.

Art. 58. Wy erroepen en doen te niet alle voorgaende wetten op het stuk van de huwelyken, gelyk ook alle gebruyken, concordaten ofte andere dispositien welkdaenige het konnen wezen, de welke zouden konnen tegenstrydig zyn aen den inhoud van het tegenwoordig edict, het welk in’t toekomende alleen zal voor regel dienen in alle de gevallen die deze materie aengaen.

 

8. De wet van 20-25 september 1792 over de burgerlijke stand

TITRE IV. Mariage

Section I. Qualités et conditions requises pour pouvoir contracter mariage

Art. 1.
L'âge requis pour le mariage est quinze ans révolus pour les hommes et treize ans révolus pour les filles.

Art. 2. Toute personne sera majeure à vingt-un ans accomplis.

Art. 3. Les mineurs ne pourront être mariés sans le consentement de leurs père ou mère, ou parens ou voisins, ainsi qu'il va être dit.

Art. 4. Le consentement du père sera suffisant.

Art. 5. Si le père est mort ou interdit, le consentement de la mère suffira également.

Art. 6. Dans le cas où la mère seroit décédée ou en interdiction, le consentement des cinq plus proches parens paternels ou maternels sera nécessaire.

Art. 7. Lorsque les mineurs n'auront point de parens ou n'en auront pas au nombre de cinq dans le district, on y suppléera par des voisins pris dans le lieu où les mineurs seront domiciliés.

Art. 8. Les parens et les voisins assemblés dans la maison commune du lieu du domicile du mineur délibéreront, à cet égard, devant le maire ou autre officier municipal à l'ordre de la liste, en présence du procureur de la commune.

Art. 9. Le consentement sera donné ou refusé, d'après la majorité des suffrages.

Art. 10. Toute personne engagée dans les liens du mariage ne peut en contracter un second que le premier n'ait été dissous conformément aux lois.

Art. 11. Le mariage est prohibé entre les parens naturels et légitimes en ligne directe, entre les alliés dans cette ligne, et entre le frère et la soeur.

Art. 12. Ceux qui sont incapables de consentement ne peuvent se marier.

Art. 13. Les mariages faits contre la disposition des articles précédens seront nuls et de nul effet.

Section II. Publications

Art. 1. Les personnes majeures qui voudront se marier seront tenues de faire publier leurs promesses réciproques dans le lieu du domicile actuel de chacune des parties. Les promesses des personnes mineures seront publiées dans celui de leurs pères et mères, et si ceux-ci sont morts ou interdits, dans celui où sera tenue l'assemblée de famille requise pour le mariage des mineurs.

 

9. De wet van 20-25 september 1792 over de echtscheiding

§ 1. Causes du divorce

Art. 1. Le mariage se dissout par le divorce.

Art. 2. Le divorce a lieu par le consentement mutuel des époux.

Art. 3. L'un des époux peut faire prononcer le divorce, sur la simple allégation d'incompatibilité d'humeur ou de caractère.

Art. 4. Chacun des époux peut également faire prononcer le divorce sur des motifs déterminés; savoir, 1° sur la démence, la folie ou la fureur de l'un des époux; 2° sur la condamnation de l'un d'eux à des peines afflictives ou infamantes; 3° sur les crimes, sévices ou injures graves de l'un envers l'autre; 4° sur le dérèglement de moeurs notoire; 5° sur l'abandon de la femme par le mari ou du mari par la femme pendant deux ans au moins; 6° sur l'absence de l'un d'eux, sans nouvelles, au moins pendant cinq ans; 7° sur l'émigration dans les cas prévus par les loix, notamment par le décret du 8 avril 1792.

Art. 5. Les époux maintenant séparés de corps par jugement exécuté ou en dernier ressort, auront mutuellement la faculté de faire prononcer leur divorce.

Art. 6. Toutes demandes et instances en séparation de corps non jugées, sont éteintes et abolies; chacune des parties payera ses frais. Les jugements de séparation non exécutés ou attaqués par appel ou par la voie de la cassation, demeurent comme non avenus, le tout sauf aux époux à recourir à la voie du divorce, aux termes de la présente loi.

Art. 7. A l'avenir aucune séparation de corps ne pourra être prononcée; les époux ne pourront être désunis que par le divorce.



10. De Code Civil van 1804 over het huwelijk

 CHAPITRE I. Des qualités et conditions requises pour pouvoir contracter mariage

Art. 144. L'homme avant dix-huit ans révolus, la femme avant quinze ans révolus, ne peuvent contracter mariage.

Art. 145. Néanmoins il est loisible à l'Empereur d'accorder des dispenses d'âge pour des motifs graves.

Art. 146. Il n'y a point de mariage lorsqu'il n'y a point de consentement.

Art. 147. On ne peut contracter un second mariage avant la dissolution du premier.

Art. 148. Le fils qui n'a pas atteint l'âge de vingt-cing ans accomplis, la fille qui n'a pas atteint l'âge de vingt-un ans accomplis, ne peuvent contracter mariage sans le consentement de leurs père et mère: en cas de dissentement, le consentement du père suffit.

Art. 149. Si l'un des deux est mort, ou s'il est dans l'impossibilité de manifester sa volonté, le consentement de l'autre suffit.

Art. 150. Si le père et la mère sont morts, ou s'ils sont dans l'impossibilité de manifester leur volonté, les aïeuls et aïeules les remplacent: s'il ya dissentimententre l'aïeul et l'aïeule de la même ligne, il suffit du consentement de l'aïeul. S'il y a dissentiment entre les deux lignes, ce partage emportera consentement.

Art. 151. Les enfans de famille ayant atteint la majorité fixée par l'article 148, sont tenus, avant de contracter mariage, de demander, par un acte respectueux et formel, le conseil de leur père et de leur mère, ou celui de leurs aïeuls et aïeules, lorsque leur père et leur mère sont décédés, ou dans l'impossibilité de manifester leur volonté.

Art. 152. Depuis la majorité fixée par l'article 148, jusqu'à l'âge de trente ans accomplis pour les fils, et jusqu'à l'âge de vingt-cinq ans accomplis pour les filles, l'acte respectueux prescrit par l'article précédent, et sur lequel il n'y aurait pas de consentement au mariage, sera renouvelé deux autres fois, de mois en mois; et, un mois après le troisième acte, il pourra être passé outre à la célébration du mariage.

Art. 153. Après l'âge de trente ans, il pourra être, à défaut de consentement sur un acte respectueux, passé outre, un mois après, à la célébration du mariage.

Art. 154. L'acte respectueux sera notifié à celui ou ceux des ascendans désignés en l'article 151, par deux notaires, ou par un notaire et deux témoins; et, dans le procès-verbal qiu doit en être dressé, il sera fait mention de la réponse.

Art. 155. En cas d'absence de l'ascendant auquel eût dû être fait l'acte respectueux, il sera passé outre à la célébration du mariage, en représentant le jugement qui aurait été rendu pour déclarer l'absence, ou, à défaut de ce jugement, celui qui aurait ordonné l'enquête, ou, s'il n'y a point encore eu de jugement, un acte de notoriété délivré par le juge de paix du lieu où l'ascendant a eu son dernier domicile connu. Cet acte contiendra la déclaration de quatre témoins appelés d'office par ce juge de paix.

Art. 156. Les officiers de l'état civil qui auraient procédé à la célébration des mariages contractés par des fils n'ayant pas atteint l'âge de vingt-cinq ans accomplis, ou par des filles n'ayant pas atteint l'âge de vingt-un ans accomplis, sans que le consentement des pères et mères, celui des aïeuls et aïeules, et celui de la famille, dans le cas où ils sont requis, soient énoncés dans l'acte de mariage, seront, à la diligence des parties intéressées et du procureur impérial au tribunal de première instance du lieu où le mariage aura été célébré, condamnés à l'amende potée par l'article 192, et, en outre, à un emprisonnement dont la durée ne pourra être moindre de six mois.

Art. 157. Lorsqu'il n'y aura pas eu d'actes respectueux, dans les cas où ils sont prescrits, l'officier de l'état civil qui aurait célébré le mariage, sera condamné à la même amende, et à un emprisonnement qui ne pourra être moindre d'un mois.

Art. 158. Les dispositions contenues aux articles 148 et 149, et les dispositions des articles 151, 152, 153, 154 et 155, relatives à l'acte respectueux qui doit être fait aux père et mère dans le cas prévu par ces articles, sont applicables aux enfans naturels légalement reconnus.

Art. 159. L'enfant naturel qui n'a point été reconnu, et celui qui, après l'avoir été, a perdu ses père et mère, ou dont les père et mère ne peuvent manifester leur volonté, ne porra, avant lâge de vingt-un ans révolus, se marier qu'après avoir obtenu le consentement d'un tuteur ad hoc qui lui sera nommé.

Art. 160. S'il n'y a ni père ni mère, ni aïeuls ni aïeules, ou s'ils se trouvent dans l'impossibilité de manifester leur volonté, les fils ou filles mineurs de vingt-un ans ne peuvent contracter mariage sans le consentement du conseil de famille.

Art. 161. En ligne directe, le mariage est prohibé entre tous les ascendans et descendans légitimes ou naturels, et les alliés dans la même ligne.

Art. 162. En ligne collatérale, le mariage est prohibé entre le frère et le soeur légitimes ou naturels, et les alliés au même degré.

Art. 163. Le mariage est encore prohibé entre l'oncle et la nièce, la tante et le neveu.

Art. 164. Néanmoins il est loisible à l'Empereur de lever, pour des causses graves, les prohibitions portées au précédent article.

 

CHAPITRE II. Des Formalités relatives à la célébration du Mariage

Art. 165. Le mariage sera célébré publiquement, devant l'officier civil du domicile de l'une des deux parties.

Art. 166. Les deux publications ordonnées par l'article 63, au titre des Actes de l'état civil, seront faites à la municipalité du lieu où chacune des parties contractantes aura son domicile.

Art. 167. Néanmoins, si le domicile actuel n'est établi que par six mois de résidence, les publications seront faites en outre à la municipalité du dernier domicile.

Art. 168. Si les parties contractantes, ou l'une d'elles, sont, relativement au mariage, sous la puissance d'autrui, les publications seront encore faites à la municipalité du domicile de ceux sous la puissance desquels elles se trouvent.

Art. 169. Il est loisible à l'Empereur, ou aux officiers qu'il préposera à cet effet, de dispenser, pour des causes graves, de la seconde publication.

 

 CHAPITRE IV. Des demandes en nullité de mariage

Art. 180. Le mariage qui a été contracté sans le consentement libre des deux époux, ou de l'un d'eux, ne peut être attaqué que par les époux, ou par celui des deux dont le consentement n'a pas été libre.
Lorsqu'il y a eu erreur dans la personne, le mariage ne peut être attaqué que par celui des deux époux qui a été induit en erreur.

Art. 181. Dans le cas de l'article précédent, la demande en nullité n'est plus recevable, toutes les fois qu'il ya eu cohabitation continuée pendant six mois, depuis que l'époux a acquis sa pleine liberté, ou que l'erreur a été par lui reconnue.

Art. 182. Le mariage contracté sans le consentement des père et mère, des ascendans, ou du conseil de famille, dans les cas où ce consentement était nécessaire, ne peut être attaqué que par ceux dont le consentement était requis, ou par celui des deux époux qui avait besoin de ce consentement.


CHAPITRE VI. Des droits et des devoirs respectifs des époux

Art. 212. Les époux se doivent mutuellement fidélité, secours, assistance.

Art. 213. Le mari doit protection à sa femme, la femme obéissance à son mari.

Art. 214. La femme est obligée d'habiter avec le mari, et de le suivre partout où il juge à propos de résider: le mari est obligé de la recevoir, et de lui fournir tout ce qui est nécessaire pour les besoins de la vie, selon ses facultés et son état.

Art. 215. La femme ne peut ester en jugement sans l'autorisation de son mari, quand même elle serait marchande publique, ou non commune, ou séparée de biens.

Art. 216. L'autorisation du mari n'est pas nécessaire lorsque la femme est poursuivie en matière criminelle ou de police.

Art. 217. La femme, même non commune ou séparée de biens, ne peut donner, aliéner, hypothéquer, acquérir à titre gratuit ou onéreux, sans le concours du mari dans l'acte, ou son consentement par écrit.

Art. 218. Si le mari refuse d'autoriser sa femme à ester en jugement, le juge peut donner l'autorisation.

Art. 219. Si le mari refuse d'autoriser sa femme à passer un acte, la femme peut faire citer son mari directement devant le tribunal de première instance de l'arrondissement du domicile commun, qui peut donner ou refuser son autorisation, après que le mari aura été entendu ou dûment appelé en la chambre du conseil.

Art. 220. La femme, si elle est marchande publique, peut, sans l'autorisation de son mari, s'obliger pour ce qui concerne son négoce; et, audit cas, elle oblige aussi son mari, s'il y a communauté entre eux.

Elle n'est pas réputée marchande publique, si elle ne fait que détailler les marchandises du commerce de son mari, mais seulement quand elle fait un commerce séparé.

Art. 221. Lorsque le mari est frappé d'une condamnation emportant peine afflictive ou infamante, encore qu'elle n'ait été prononcée que par contumace, la femme, même majeure, ne peut, pendant la durée de la peine, ester en jugement, ni contracter, qu'après s'être fait autoriser par le juge qui peut, en ce cas, donner l'autorisation sans que le mari ait été entendu ou appelé.

Art. 222. Si le mari est interdit ou absent, le juge peut, en connaissance de cause, autoriser la femme, soit pour ester en jugement, soit pour contracter.

Art. 223. Toute autorisation générale, même stipulée par contrat de mariage, n'est valable que quant à l'administration des biens de la femme.

Art. 224. Si le mari est mineur, l'autorisation du juge est nécessaire à la femme, soit pour ester en jugement, soit pour contracter.

Art. 225. La nullite fondée sur le défaut d'autorisation ne peut être opposée que par la femme, par le mari, ou par leurs héritiers.

Art. 226. La femme peut tester sans l'autorisation de son mari.

 

CHAPITRE VII. De la Dissolution du Mariage

Art. 227. Le mariage se dissout,

1°. Par la mort de l'un de époux;

2°. Par le divorce légalement prononcé;

3°. Par la condamnation, devenue définitive, de l'un des époux à une peine emportant mort civile.

 

11. Portalis over de gevolgen van het huwelijk (10 maart 1803)

Après nous être occupés des obligations qui naissent du mariage entre les pères et les enfans, nous avons fixé notre attention sur les droits et les devoirs respectifs des époux. Ils se doivent mutuellement fidélité, secours et assistance. Le mari doit protection à sa femme, et la femme obéissance à son mari. Voilà toute la morale des époux.

On a longtemps disputé sur la préférence ou l'égalité des deux sexes. Rien de plus vain que ces disputes. On a tres bien observé que l'homme et la femme ont partout des rapports et partout des différences. Ce qu'ils ont de commun, est dans l'espèce; ce qu'ils ont de différent, est du sexe. Ils seraient moins disposés à se rapprocher s'ils étaient plus semblables. La nature ne les a faits si différens que pour les unir.

Cette différence qui existe dans leur être, en suppose dans leurs droits et dans leurs devoirs respectifs. Sans doute, dans le mariage, les deux époux concourent à un objet commun; mais ils ne sauraient y concourir de la même manière. Ils sont égaux en certaines choses, et ils ne sont pas comparables dans d'autres. La force et l'audace sont du côté de l'homme, la timidité et la pudeur du côté de la femme. L'homme et la femme ne peuvent partager les mêmes travaux, supporter les mêmes fatigues, ni se livrer aux mêmes occupations. Ce ne sont point les lois, c'est la nature même qui a fait le lot de chacun des deux sexes. La femme a besoin de protection, parce qu'elle est plus faible; l'homme est plus libre, parce qu'il est plus fort.

La prééminence de l'homme est indiquée par la constitution même de son être, qui ne l'assujettit pas à autant de besoins, et qui lui garantit plus d'indépendance pour l'usage de son temps et pour l'exercice de ses facultés. Cette prééminence est la source du pouvoir de protection que le projet de loi reconnait dans le mari. L'obéissance de la femme est un hommage rendu au pouvoir qui la protége, et elle est une suite nécessaire de la société conjugale, qui ne pourrait subsister si l'un des époux n'était subordonné à l'autre.

Le mari et la femme doivent incontestablement être fidèles à la foi promise; mais l'infidélité de la femme suppose plus de corruption, et a des effets plus dangereux que l'infidélité du mari: aussi l'homme a toujours été jugé moins sévèrement que la femme. Toutes les nations, éclairées en ce point par l'expérience, et par une sorte d'instinct, se sont accordées à croire que le sexe le plus aimable doit encore, pour le bonheur de l'humanité, être le plus vertueux.

Les femmes connaitraient peu leur véritable intérêt, si elles pouvaient ne voir dans la sévérité apparente dont on use à leur égard, qu'une rigueur tyrannique plutôt qu'une distinction honorable et utile. Destinées par la nature aux plaisirs d'un seul et à l'agrément de tous, elles ont reçu du ciel cette sensibilité douce qui anime la beauté, et qui est sitôt émoussée par les plus légers égaremens du coeur; ce tact fin et délicat qui remplit chez elles l'office d'un sixième sens, et qui ne se conserve ou ne se perfectionne que par l'exercice de toutes les vertus; enfin, cette modestie touchante qui triomphe de tous les dangers, et qu'elles ne peuvent perdre sans devenir plus vicieuses que nous. Ce n'est donc point dans notre injustice, mais dans leur vocation naturelle, que les femmes doivent chercher le principe des devoirs plus austères qui leur sont imposés pour leur plus grand avantage et au profit de la société.

 
12. ‘Codex iuris canonici’ (Wetboek van kerkelijk recht) van 1983 over het huwelijk (vertaling uit het Latijn)

TITEL VII. HUWELIJK

Can. 1055. § 1. Het huwelijksverbond, waardoor man en vrouw met elkaar een algehele levens-gemeenschap vormen, die uit haar natuurlijke aard gericht is op het welzijn van de echtgenoten en op het voortbrengen en opvoeden van kinderen, is door Christus de Heer tussen gedoopten verheven tot de waardigheid van sacrament.

§ 2. Daarom kan er tussen gedoopten geen geldig huwelijkscontract bestaan zonder dat het door dit feit zelf sacrament is.

Can. 1056. De wezenlijke eigenschappen van het huwelijk zijn de eenheid en de onontbindbaarheid, die in het christelijk huwelijk om reden van het sacrament een bijzondere bekrachtiging vinden.

Can. 1057. § 1. Het huwelijk komt tot stand door de wilsinstemming van de partijen, die door rechtens daartoe bekwame personen wettig geuit wordt; deze kan door geen enkele menselijke macht aangevuld worden.

§ 2. De huwelijksconsensus is een daad van de wil, waardoor man en vrouw zich in een onherroepelijk verbond wederzijds aan elkaar schenken en elkaar aanvaarden om een huwelijk tot stand te brengen.

Can. 1058. Allen kunnen een huwelijk sluiten, indien hun dit niet door het recht verhinderd wordt.

Can. 1059. Het huwelijk van katholieken, ook al is maar één parij katholiek, valt niet alleen onder het goddelijk, maar ook onder het canoniek recht, behoudens de bevoegdheid van de burgerlijke overheid inzake de louter burgerlijke gevolgen van dit huwelijk.

Can. 1060. Het huwelijk geniet rechtsbegunstiging; daarom moet bij twijfel vastgehouden worden aan de geldigheid van het huwelijk totdat het tegendeel bewezen wordt.

Can. 1061. § 1. Een geldig huwelijk tussen gedoopten heet enkel aangegaan, wanneer het niet voltrokken is; aangegaan en voltrokken, wanneer de echtgenoten op menselijke wijze met elkaar een huwelijksdaad, uit zichzelf geschikt tot het voortbrengen van kinderen, gesteld hebben, waarop het huwelijk van nature gericht is en waardoor de echtgenoten één vlees worden.

§ 2. Na de huwelijksviering wordt, als de echtgenoten samengewoond hebben, de voltrekking gepresumeerd totdat het tegendeel bewezen wordt.

§ 3. Een ongeldig huwelijk heet vermeend, wanneer het door ten minste één partij te goeder trouw gesloten is, totdat beide partijen zekerheid gekregen hebben over de nietigheid daarvan.

Can. 1062. § 1. Een belofte om te huwen, hetzij een eenzijdige hetzij een wederkerige, die men verloving noemt, valt onder het particulier recht dat door de bisschoppenconferentie vastgesteld is, rekening houdend met eventuele gewoonten en burgerlijke wetten.

§ 2. Uit een belofte om te huwen ontstaat geen rechtsvordering om de huwelijksviering te eisen; wel een rechtsvordering tot schadevergoeding, indien deze verschuldigd mocht zijn.

 

HOOFDSTUK III. Ongeldigmakende beletselen in het bijzonder

Can. 1083. § 1. Een man kan vóór de voltooiing van zijn zestiende levensjaar en een vrouw evenzo vóór de voltooiing van haar veertiende levensjaar niet geldig in het huwelijk treden.

§ 2. De bisschoppenconferentie een hogere leeftijd voor de geoorloofde viering van het huwelijk vaststellen.

Can. 1084. § 1. Voorafgaande en blijvende impotentie tot geslachtsgemeenschap, hetzij bij de man hetzij bij de vrouw, hetzij absoluut hetzij relatief, maakt het huwelijk krachtens zijn aard zelf ongeldig.

§ 2. Indien het beletsel van impotentie twijfelachtig is, hetzij door een rechtstwijfel hetzij door een twijfel over feiten, mag het huwelijk niet verhinderd worden noch, zolang deze twijfel bestaat nietig verklaard worden.

§ 3. Onvruchtbaarheid maakt een huwelijk niet ongeoorloofd noch ongeldig, met inachtneming van het voorschrift van can. 1098.

Can. 1085. § 1. Wie door de band van een vorig huwelijk gebonden is, ook al is het niet voltrokken, waagt ongeldig een huwelijk.

§ 2. Al is een vorig huwelijk nietig of om welke reden ook ontbonden, toch is het niet toegestaan een ander huwelijk te sluiten, voordat de nietigheid of ontbinding van het vorig wettig en zeker vaststaat.

Can. 1086. § 1. Het huwelijk tussen twee personen van wie de ene gedoopt is in de katholieke Kerk of in haar is opgenomen en haar niet bij formele akte verlaten heeft, en van wie de ander niet gedoopt is, is ongeldig.

§ 2. Van dit beletsel mag niet gedispenseerd worden, tenzij de voorwaarden vervuld zijn waaroven in de canones 1125 en 1126.

§ 3. Wanneer een partij ten tijde van het sluiten van het huwelijk algemeen als gedoopt beschouwd werd of haar doopsel twijfelachtig was, moet overeenkomstig can. 1060 de geldigheid van het huwelijk gepresumeerd worden, totdat zeker bewezen wordt dat de ene partij gedoopt is, de andere niet gedoopt.

Can. 1087. Wie heilige wijdingen ontvangen hebben, wagen ongeldig een huwelijk.

Can. 1088. Wie gebonden zijn door een publieke gelofte van kuisheid, voor het leven afgelegd in een religieus instituut, wagen ongeldig een huwelijk.

Can. 1089. Tussen een man en een vrouw die ontvoerd is, of die ten minste vastgehouden wordt met de bedoeling met haar een huwelijk te sluiten, kan geen huwelijk tot stand komen tenzij daarna de vrouw, van haar ontvoerder gescheiden en op een veilige en vrije plaats gebracht, vrijwillig het huwelijk kiest.

Can. 1090. § 1. Wie met de bedoeling in het huwelijk te treden met een bepaald persoon, diens huwelijkspartner gedood heeft, waagt ongeldig dit huwelijk.

§ 2. Ook zij wagen ongeldig met elkaar een huwelijk, die in onderlinge fysieke of morele samenwerking een huwelijkspartner gedood hebben.

Can. 1091. § 1. Bij bloedverwantschap in de rechte lijn is het huwelijk nietig tussen alle ascendenten en descendenten, zowel wettige als natuurlijke.

§ 2. In de zijlijn is het huwelijk nietig tot en met de vierde graad.

§ 3. Het beletsel van bloedverwantschap wordt niet verveelvoudigd.

§ 4. Nooit mag een huwelijk toegelaten worden, indien nog enige twijfel bestaat of partijen bloedverwant zijn in een of andere graad van de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

Can. 1092. Aanverwantschap in de rechte lijn maakt het huwelijk in elke graad ongeldig.

Can. 1093. Het beletsel van publieke eerbaarheid ontstaat uit een ongeldig huwelijk, na aanvang van het gemeenschappelijk leven, of uit een algemeen gekend of publiek concubinaat; en het maakt het huwelijk ongeldig in de eerste graad van de rechte lijn tussen de man en de bloedverwanten van de vrouw en omgekeerd.

Can. 1094. Wie door wettelijke verwantschap voortvloeiend uit adoptie, in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn verbonden zijn, kunnen niet geldig een huwelijk sluiten met elkaar.


HOOFDSTUK IV. Huwelijksconsensus

Can. 1095. Onbekwaam tot het sluiten van een huwelijk zijn:

1° zij die niet beschikken over voldoende gebruik van het verstand;

2° zij die lijden aan een ernstig gebrek aan oordeelsvermogen met betrekking tot de wederzijds over te dragen en te aanvaarden wezenlijke rechten en plichten van het huwelijk;

3° zij die wegens redenen van psychische aard de weznlijk verplichtingen van het huwelijk niet op zich kunnen neemen.

Can. 1096. § 1. Opdat een huwelijksconsensus kan bestaan, is het noodzakelijk dat de contractanten ten minste niet onwetend zijn aangaande het feit dat het huwelijk een blijvende gemeenschap is tussen een man en een vrouw, gericht op het verwekken van kinderen door enige seksuele samenwerking.

§ 2. Deze onwetendheid wordt na de puberteit niet gepresumeerd.

Can. 1097. § 1. Dwaling aangaande de persoon maakt het huwelijk ongeldig.

§ 2. Dwaling aangaande een eigenschap van de persoon, ook al is zij oorzaak van het contract, maakt een huwelijk niet ongeldig, tenzij deze eigenschap rechtstreeks en hoofdzakelijk beoogd wordt.

Can. 1098. Wie in het huwelijk treedt misleid door list aangewend om de consensus te verkrijgen, betreffende een of andere eigenschap van de andere partij, die uit haar aard de huwelijksgemeenschap ernstig kan verstoren, sluit het huwelijk ongeldig.

Can. 1099. Dwaling aangaande de eenheid of de onontbindbaarheid of aangaande de sacramentele waardigheid van het huwelijk tast, mits deze de wil niet bepaalt, de huwelijksconsensus niet aan.

Can. 1100. De wetenschap of de mening dat het huwelijk ongeldig is, sluit de huwelijksconsensus niet noodzakelijk uit.

Can. 1101. § 1. De innerlijke consensus wordt gepresumeerd in overeenstemming te zijn met de woorden of tekenen die in de huwelijksviering gebruikt zijn.

§ 2. Indien evenwel één of elk van beide partijen door een positieve wilsdaad het huwelijk zelf uitsluit, of een of ander wezenlijk element van het huwelijk, of een of andere wezenlijke eigenschap, sluit zijn het huwelijk ongeldig.

Can. 1102. § 1. Een huwelijk kan onder een voorwaarde die op de toekomst betrekking heeft, niet geldig gesloten worden.

§ 2. Een huwelijk gesloten onder een voorwaarde die op het verleden of op het heden betrekking heeft, is al of niet geldig in zover dat datgene war onder de voorwaarde valt al of niet bestaat.

§ 3. De voorwaarde echter waarover in § 2, kan niet geoorloofd worden toegevoegd tenzij met schriftelijk gegeven verlof van de plaatselijke Ordinaris.

Can. 1103. Ongeldig is een huwelijk dat aangegaan is onder dwang of onder ernstige vrees van buitenaf, ook zonder opzet aangejaagd, zó dat iemand, om zich hiervan te kunnen bevrijden, gedwongen wordt het huwelijk te kiezen.

 

HOOFDSTUK V. Vorm van de huwelijksviering

Can. 1108. § 1. Alleen die huwelijken zijn geldig die gesloten worden ten overstaan van de assisterende plaatselijke Ordinaris of pastoor of van een door een van beiden gedelegeerde priester of diaken, en tennoverstaan van twee getuigen, volgens de regels echter uitgedrukt in de canones die volgen, en behoudens de uitzonderingen waarover in de canones 144, 1112, § 1, 1116 en 1127, § 2-3.

HOOFDSTUK VIII. Gevolgen van het huwelijk

Can. 1134. Uit een geldig huwelijk ontstaat tussen de echtgenoten een band, die van nature blijvend en exclusief is; bovendien worden in een christelijk huwelijk de echtgenoten door een bijzonder sacrament voor de plichten en de waardigheid van hun staat gesterkt en als het ware gewijd.

Can. 1135. Ieder van beide echtgenoten heeft gelijke plichten en rechten met betrekking tot datgene wat tot de echtelijke levensgemeenschap behoort.

Can. 1136. De ouders hebben de zeer ernstige plicht en als eersten het recht om, zo goed ze kunnen, zowel voor de fysieke, sociale en culturele als voor de morele en godsdienstige op voeding van hun kinderen te zorgen.

Can. 1137. Wettig zijn kinderen die in een geldig of in een vermeend huwelijk ontvangen zijn of daaruit geboren.

Can. 1138. § 1. Vader is hij die door een wettig huwelijk als zodanig aangewezen wordt, tenzij het tegendeel met klaarblijkelijke argumenten bewezen wordt.

§ 2. Als wettig worden gepresumeerd kinderen die na ten minste 180 dagen sedert de dag van de huwelijksviering, of binnen 300 dagen sedert de dag van de beëindiging van het echtelijk leven gboren zijn.

Can. 1139. Onwettige kinderen worden gewettigd door een navolgend huwelijk van de ouders, hetzij geldig hetzij vermeend, of door een rescript van de Heilige Stoel.

Can. 1140 Gewettigde kinderen worden, voor wat de canonieke gevolgen betreft, in alles gelijkgesteld met wettige, tenzij iets anders uitdrukkelijk door het recht voorzien is.

 

HOOFDSTUK IX. Scheiding van de echtgenoten

Art. 1. Ontbinding van de huwelijksband

Can. 1141. Een huwelijk dat aangegaan en voltrokken is, kan door geen enkele menselijke macht en door geen enkele oorzaak, behalve de dood, ontbonden worden.

Can. 1142. Een niet-voltrokken huwelijk tussen gedoopten of tussen een gedoopte partij en een niet-gedoopte partij kan door de Paus om een goede reden ontbonden worden, op verzoek van elk der partijen of van één van beiden, ook al is de andere partij ertegen.

Can. 1143. § 1. Een huwelijk aangegaan door twee niet-gedoopten, wordt krachtens het paulinisch privilege ontbonden ten gunste van het geloof van de partij die het doopsel ontvangen heeft, door het feit zelf dat door diezelfde partij een nieuw huwelijk gesloten wordt, mits de niet gedoopte partij heengaat.

§ 2. De niet-gedoopte partij wordt geacht heen te gaan, indien zij niet met de gedoopte wil samenwonen of niet in vrede wil samenwonen zonder belediging van de Schepper, tenzij de gedoopte na het ontvangen van het doopsel haar een goede reden gegeven heeft om heen te gaan.

Art. 2. Scheiding bij voortduring van de huwelijksband

Can. 1151. De echtgenoten hebben de plicht en het recht om het echtelijk samenleven in stand te houden, tenzij een wettige reden hen verontschuldigt.

Can. 1152. § 1. Hoewel ten sterkste aanbevolen wordt dat een echtgenoot door christelijke liefde bewogen en bezorgd om het welzijn vzn het gezin, aan de overspelige partij vergeving niet weigert en het echtelijk leven niet verbreekt, heeft hij echter het recht, indien hij diens schuld niet uitdrukkelijk kwijtgescholden heeft, om het echtelijk samenleven te ontbinden, tenzij hij met het overspel ingestemd heeft of er de oorzaak van geweest is of zelf ook overspel bedreven heeft.

§ 2. Stilzwijgende kwijtschelding is er, als de onschuldige echtgenoot, na op de hoogte gekomen te zijn van het overspel, vrijwillig met de andere echtgenoot in huwelijksgezindheid is blijven leven; zij wordt echter gepresumeerd, als hij gedurende zes maanden het echtelijk samenleven in stand gehouden heeft en geen beroep gedaan heeft op een kerkelijk of burgerlijke overheid.

§ 3. Als de onschuldige echtgenoot uit eigen beweging het echtelijk samenleven ontbonden heeft, dient hij binnen zes maanden de scheidingsgrond voor te leggen aan de bevoegde kerkelijke overheid die, na onderzoek van alle omstandigheden, afweegt of de onschuldige echtgenoot ertoe gebracht kan worden de schuld kwijt te schelden en de scheiding niet blijvend voort te zetten.

Can. 1153. § 1. Als een van beide echtgenoten voor de andere of voor de kinderen een ernstig geestelijk of lichamelijk gevaar vormt, of anderszins het gemeenschappelijk leven te moeilijk maakt, verschaft hij de andere een wettige grond om weg te gaan, bij decreet van de plaatselijke Ordinaris en, indien uitstel gevaar met zich meebrengt, ook op eigen gezag.

§ 2. In alle gevallen moet, als de scheidingsgrond ophoudt te bestaan, het echtelijk samen-leven hersteld worden, tenzij door de kerkelijke overheid anders bepaald wordt.

Can. 1154. Nadat de scheiding van de echtgenoten doorgevoerd is, moeten het vereiste levensonderhoud en de opvoeding van de kinderen altijd op een geschikte wijze gewaarborgd worden.

Can. 1135. De onschuldige echtgenoot kan de andere echtgenoot opnieuw tot het echtelijk leven toelaten, hetgeen lofwaardig is, in welk geval hij verzaakt aan het recht op scheiding.


13. Het bewijs van de afstamming volgens Willem van der Tanerijen, Boec van der loopender practijcken der 
     Raidtcameren van Brabant
(einde 15de eeuw).

Item, de filiacie van eenen kijnde, welc zijn moeder is, mach men rechtuuyt thoenen metten matroonen ende vrouwen die ter geboerten wairen. Mair wije die vader was en can men niet rechtuuyt gethoonen met enigen nootlijcken thoen gerechtelijc proevende, ende is genoech dat men dat thoene bij proeven van presumptien, te weten dat men gesien ende gehoirt heeft dat Jan ende Margriete dat kijnt ophielden, ende noemden ende hieten te zijn heur kijndt, ende dat alle zijn gebuere dat alsoe oick hielden.

14. De vrijwillige erkenning van een onwettig kind (Brugge, 13 januari 1547)

Ce treiziesme jour du mois de janvier anno mille cincq cens quarante et sept stillo hispanico, par devant moi Pierre de Paredes, notaire tabellion publicq de la Maieste imperiale, et les tesmoingz dessoubz nomme, comparent present honnorable personne Lorenssyo de Lerma, espaignol, demourant en ceste ville de Brughes, lequel presentit un jeunse enfant filz bastardt de son frere sieur Jehan de Lerma, à present demourant a Bourgos en Spaighe. Et lenfant se nomma Diego de Lerma, lequel Lorenzio de Lerma requist acte comment ledit enfant Diego de Lerma est en vye et se tient au present avecq damoyslle veufve de Alonso Pais en ceste dite ville de Bruges. Par quoy moy ledit notaire certifie comme ledit enfant Diego de Lerma dessus nommé est vif et lay veu aujourdhuy date de ceste en vye par mes yeulx. Et ay donne ceste acte signe de mon seing audit de Lerma pour soy valider en temps et lieu. Tesmoingz presens, honorables seigneurs Francisquo Confaz et Renosuarez et Anthonio de Torres, espaignolz, demourant a Brughes. Actum ut supra.


15. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een buitenhuweliks kind door de schepenen van Brugge
     (14  maart 1409).

Upten 14en dach van maerte, anno duust vier hondert ende achte, was ghewyst Joorise Zuerinc Michiels zone te vaderne een knechtken gheheeten Copkin, twelcke hy hadde by Kathelinen Jan Boudins zoens dochter, oud zevene jaer of daer ontrent. Ende dit mids dat de voorseide Katheline zwoer ten heileghen dat hy tvoorseits kinds vleesschelike vader was ende es.


16. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een buitenhuwelijks kind door de schepenen van Brugge
     (20 mei 1421).

Opten 20sten dach van meye hint jaer 1400 ende twintich quam in den ghemeenen hoop van scepenen van Brugghe Ernegaerd Clais Jans dochter van sHertoghenbossche met eenen jonghen kindekin, man hooft zijnde, gheheeten Roegekin, dewelcke aldaer zekerde dat Clais Slabbaerd filius Heinrich, daer voor ooghen zijnde, vader was van van den voors. kinde. Begheerende de vors. Ernegaerd dat hijt als vader aenvaerden wilde. Daeraf de voors. Clais, mids de twifelen die hij hadde, hem excuseirde. Op twelcke bij scepenen vors. naer der informatie die zij daeraf hadden, ende naer al dats voor hem(lieden) commen was, den voors. Claise gheseit was ende bevolen dat hij tvoors. kind als vader over zijn kind aenvaerden zoude ende der zelven kinde doen tgoend dat een vader sculdich es te doene.

17. De costumen van Leuven (1622) over de bastaarden

CAPITTEL XVI. Van bastaertkinderen

Art. 1. Soo wanneer bastaerden sterven sonder wettich oir achter te laeten, aenveert den heere hun achterghelaeten goet, behoudelijck, indien een bastaert, gehouwt zijnde, eerst sterft, dat de lestlevende behoudt ende heeft alle de haeffelijcke goeden alleene, ende de tocht in alle des aflijvighen goeden, ende alle voerder recht den lestlevenden naer deser stadt recht competerende.

Art. 2. Ende en moghen geenderhande bastaerden van hunne goeden testeren sonder con-sent ende octroy van den hertoghe van Brabant.

Art. 3. Maer moghen die in hun leven wel gheven, cederen ende transporteren dient hun gelieft.

Art. 4. Item, een bastaert en heeft gheen recht van versterffenisse ofte successie, noch in de rechte linie, noch uyter zijde, maer moghen hem alderhande goeden wel worden gelegateert, gelaeten ende gegheven, behoudelijck dat vader ende moeder hun maer en moghen laeten gemodereerde alimentatie.

Art. 5. Item, die comen uyten struyck van bastaerdije, al zijn de selve wettich, en moghen hun maeghschap van wettighen bedde gecomen, niet succederen.

Art. 6. Item, eene vrouwe ongehouwt is gelooft by haeren eedt, dien sy doet ende vercleert op haeren aerbeyt, te noemen den vader van heuren kinde, wanneer den man bekent met haer te doen gehadt te hebben binnen den tijde genoech corresponderende op de conceptie van den selven kinde, ofte dat sy tselve can bewijsen.

Art. 7. Item, soo verre den man t'selve ontkent, ende de vrouwe dat niet bethoonen en can, soo moet den man ten versoecke van de vrouwe hem by eede expurgeren,ende affirmeren binnen den tijt voerschreven met haer niet vleesschelijck geconverseert te hebben.

Art. 8. Item, alle onwettighe ofte bastaertkinderen moeten by de moeder onderhouden worden d'eerste half jaer, ende by den vader het tweede, ende soo voerts van halven jaere te halven jaere, de moeder voer ende de vader naer; ende soo verre eenich van beyde gehoudt sy, oft oock naermaels houde, die sulcx waere, ofte eerst sulcx dede, moet van dan voert-aen t'voerschreven kindt t'sijnen coste ende laste alleene houden.

Art. 9. Den man moet altijt der vrouwen geven voer heur kinderbeddegelt vijfthien Rhins-guldens.

Art. 10. Item, eene vrouwe mach altijt de naeste wesen om haer bastaertkindt te houden, soo verre sy't houden wilt op haeren cost ende sonder cost van den vader, ende anders niet, ten waere den vader eenighe merckelijcke redene thoonde, waeromme de moeder t'kindt niet en behoirde te houden.


18. Het Franse decreet van 2 november 1793 over het erfrecht van de natuurlijke kinderen

Art. 1. Les enfans actuellement existans, nés hors du mariage, seront admis aux successions de leurs père et mère, ouvertes depuis le 14 juillet 1789. Ils le seront également à celles qui s'ouvriront à l'avenir, sous la réserve portée par l'article 10 ci-après.

Art. 2. Leurs droits de successibilité sont les mêmes que ceux des autres enfans.

Art. 3. Ils ne pourront néanmoins déranger de leur chef les partages faits; mais ils prendront leur portion sur les lots existans.

Art. 4. Si le père ou la mère de l'enfant né hors du mariage a transmis ses biens, en tout ou en partie, soit ab intestat, soit par disposition, à des parens collatéraux ou à des étrangers, ceux-ci, lors de la remise qu'ils feront à l'enfant né hors du mariage, pourront retenir le sixième de ce qui leur est échu, ou de ce qui leur a été donné.

Art. 5. Dans tous les cas, les enfans nés hors du mariage seront tenus de recevoir les biens en l'état où ils se trouveront, à compter de ce jour et de s'en rapporter, sur la consistance de ces biens, à l'inventaire qui en aura été dressé à la mort de leur père ou mère.

Art. 6. Les héritiers directs ou collatéraux qui ne pourront pas représenter en nature les effets et biens compris dans l'inventaire, feront état aux enfans nés hors du mariage, du prix qu'ils en ont tiré, ou de leur valeur au temps de la mort de leurs père ou mère. De leur côté, les enfans nés hors du mariage feront état aux héritiers directs ou collatéraux, des impenses utiles ou nécessaires que ceux-ci ont faites dans les biens, et ils rapporteront aux héritiers directs ce qui leur a été donné par leur père ou mère, les fruits et revenus exceptés.

Art. 7. Les enfans nés hors du mariage ne pourront exiger la restitution des fruits perçus, ni préjudicier aux droits acquis, soit à des tiers possesseurs, soit à des créanciers hypothé-caires ou autres ayant titre authentique avant le 1er brumaire courant.

Art. 8. Pour être admis à l'exercice des droits ci-dessus, dans la succession de leur père décédé, les enfans nés hors du mariage seront tenus de prouver leur possession d'état. Cette preuve ne pourra résulter que de la représentation d'écrits publics ou privés du père, ou de la suite des soins donnés, à titre de paternité et sans interruption, tant à leur entretien qu'à leur éducation. La même disposition aura lieu pour la succession de la mère.

Art. 9. Les enfans nés hors du mariage dont la filiation sera prouvée de la manière qui vient d'être déterminée, ne pourront prétendre aucun droit dans les successions de leurs parens collatéraux ouvertes depuis le 14 juillet 1789. Mais à compter de ce jour, il y aura successibilité réciproque entre eux et leurs parens collatéraux, à défaut d'héritiers directs.

Art. 10. A l'égard des enfans nés hors du mariage, dont le père et la mère seront encore existans lors de la promulgation du Code civil, leur état et leurs droits seront en tout point réglés par les dispositions du Code.

Art. 11. Néanmoins, en cas de mort de la mère avant la publication du Code, la reconnaissance du père faite devant un officier public, suffira pour constater à son égard l'état de l'enfant né hors du mariage et le rendre habile à lui succéder.

Art. 12. Il en sera de même dans le cas où la mère serait absente, ou dans l'impossibilité absolue de confirmer, par son aveu, la reconnaissance du père.

Art. 13. Sont exceptés ceux de ces enfans dont le père ou la mère était, lors de leur naissance, engagé dans les liens du mariage. Il leur sera seulement accordé, à titre d'alimens, le tiers en propriété de la portion à laquelle ils auraient droit s'ils étaient nés dans le mariage.

Art. 14. Néanmoins s'il s'agit de la succession de personnes séparées de corps par jugement ou acte authentique, leurs enfans nés hors du mariage exerceront tous les droits de successibilité énoncés dans l'art. 1er, pourvu que leur naissance soit postérieure à la demande en séparation.

Art. 15. A l'égard des enfans nés hors du mariage, qui sont en instance avec des héritiers directs ou collatéraux, pour la succession de leur père ou de leur mère, ouverte avant le 14 juillet 1789, et dont les réclamations n'auraient pas été terminées par jugement en dernier ressort, il leur sera accordé le tiers de la portion qu'ils auraient eue, s'ils étaient nés dans le mariage.

Art. 16. Les enfans et descendans d'enfans nés hors du mariage, représenteront leurs père et mère dans l'exercice des droits que la présente loi leur attribue.

Art. 17. Tous procès actuellement existans entre des enfans nés hors du mariage et les héritiers directs ou collatéraux de leur père et de leur mère, sont et demeurent anéantis.

Art. 18. Des arbitres choisis par les parties, ou, à leur refus, par le juge de paix du lieu de l'ouverture de la succession, termineront toutes les contestations qui pourront s'élever sur l'exécution de la présente loi, notamment dans le cas où il n'aurait pas été fait inventaire à la mort du père ou de la mère des enfans nés hors du mariage. En aucun cas, les jugemens de ces arbitres ne seront sujets à l'appel.

Art. 19. La Convention nationale déclare communs aux enfans nés hors du mariage, dont la filiation sera prouvée de la manière déterminée par l'article 8, les secours décrétés en faveur des enfans des défenseurs de la patrie.


19. De Code civil van 1804 over de vaststelling van de vaderlijke en moederlijke afstamming

TITRE VII: De la paternité et de la filiation

CHAPITRE I: De la filiation des enfans légitimes ou nés dans le mariage

Art. 312. L'enfant conçu pendant le mariage a pour père le mari. Néanmoins celui-ci pourra désavouer l'enfant, s'il prouve que, pendant le temps qui a couru depuis le trois-centième jusqu'au cent quatre-vingtième jour avant la naissance de cet enfant, il était, soit par cause d'éloignement, soit par l'effet de quelque accident, dans l'impossibilité physique de cohabiter avec sa femme.

Art. 313. Le mari ne pourra, en alléguant son impuissance naturelle, désavouer l'enfant: il ne pourra le désavouer même pour cause d'adultère, à moins que la naissance ne lui ait été cachée; auquel cas il sera admis à proposer tous les faits propres à justifier qu'il n'en est pas le père.

Art. 314. L'enfant né avant le cent quatre-vingtième jour du mariage ne pourra être désavoué par le mari, dans les cas suivans: 1° s'il a eu connaissance de la grossesse avant le mariage; 2° s'il a assisté à l'acte de naissance, et si cet acte est signé de lui, ou contient sa déclaration qu'il ne sait signer; 3° si l'enfant n'est pas déclaré viable.

Art. 315. La légitimité de l'enfant né trois cents jours après la dissolution du mariage pourra être contestée.

Art. 316. Dans les divers cas où le mari est autorisé à réclamer, il devra le faire dans le mois, s'il se trouve sur les lieux de la naissance de l'enfant. Dans les deux mois après son retour, si, à la même époque, il est absent. Dans les deux mois après la découverte de la fraude, si on lui avait caché la naissance de l'enfant.

Art. 317. Si le mari est mort avant d'avoir fait sa déclaration, mais étant encore dans le délai utile pour la faire, les héritiers auront deux mois pour contester la légitimité de l'enfant, à compter de l'époque où cet enfant se serait mis en possession des biens du mari, ou de l'epoque où les héritiers seraient troublés par l'enfant dans cette posession.

Art. 318. Tout acte extrajudiciaire, contenant le désaveu de la part du mari ou de ses héritiers, sera comme non avenu, s'il n'est suivi, dans le delai d'un mois, d'une action en justice, dirigée contre un tuteur ad hoc donné à l'enfant, et en présence de sa mère.


CHAPITRE II. Des preuves de la filiation des enfans légitimes.

Art. 319. La filiation des enfans légitimes se prouve par les actes de naissance inscrits sur le registre de l'état civil.

Art. 320. A défaut de ce titre, la possession constante de l'état d'enfant légitime suffit.

Art. 321. La possession d'état s'établit par une réunion suffisante de faits qui indiquent le rapport de filiation et de parenté entre un individu de la famille à laquelle il prétend appartenir.

Les principaux de ces faits sont:

- Que l'individu a toujours porté le nom du père auquel il prétend appartenir;

- Que le père l'a traité comme son enfant, et a pourvu, en cette qualité, à son éducation, à son entretien, à son établissement;

- Qu'il a été reconnu constamment pour tel dans la société;

- Qu'il a été reconnu pour tel par la famille.

Art. 322. Nul ne peut réclamer un état contraire à celui que lui donnent son titre de naissance et la possession conforme à ce titre. Et réciproquement, nul ne peut contester l'état de celui qui a une possession conforme à son titre de naissance.

Art. 323. A défaut de titre et de possession constante, ou si l'enfant a été inscrit, soit sous de faux noms, soit comme né de père et mère inconnus, la preuve de la filiation peut se faire par témoins.

Néanmoins cette preuve ne peut être admise que lorsqu'il y a commencement de preuve par écrit, ou lorsque les présomptions ou indices résultant de faits dès lors constans, sont assez graves pour déterminer l'admission.

Art. 324. Le commencement de preuve par écrit résulte des titres de famille, des registres et papiers domestiques du père ou de la mère, des actes publics et même privés, émanés d'une partie engagée dans la contestation, ou qui y aurait intérêt si elle était vivante.

Art. 325. La preuve contraire pourra se faire par tous les moyens propres à établir que le réclamant n'est pas l'enfant de la mère qu'il prétend avoir, ou même, la maternité prouvée, qu'il n'est pas l'enfant du mari de la mère.

Art. 326. Les tribunaux civils seront seuls compétens pour statuer sur les réclamations d'état.

Art. 327. L'action criminelle contre un délit de suppression d'état ne pourra commencer qu'après le jugement définitif sur la question d'état.

Art. 328. L'action en réclamation d'état est imprescriptible à l'égard de l'enfant.

Art. 329. L'action ne peut être intentée par les héritiers de l'enfant qui n'a pas réclamé, qu'autant qu'il est décédé mineur ou dans les cinq années après sa majorité.

Art. 330. Les héritiers peuvent suivre cette action lorsqu'elle a été commencé par l'enfant, à moins qu'il ne s'en fût désisté formellement, ou qu'il n'eût laissé passer trois années sans poursuites, à compter du dernier acte de la procédure.


CHAPITRE III. Des enfans naturels

Section I. De la légitimation des enfans naturels

Art. 331. Les enfans nés hors mariage, autres que ceux nés d'un commerce incestueux ou adultérin, pourront être légitimes par le mariage subséquent de leurs père et mère, lorsque ceux-ci les auront légalement reconnus avant leur mariage, ou qu'ils les reconnaîtront dans l'acte même de célébration.

Art. 332. La légitimation peut avoir lieu, même en faveur des enfans décédés qui ont laissé des descendans; et, dans ce cas, elle profite à ces descendans.

Art.333. Les enfans légitimes par le mariage subséquent auront les mêmes droits que s'ils étaient nés de ce mariage.

Section II. De la reconnaissance des enfans naturels

Art. 334. La reconnaissance d'un enfant naturel sera faite par un acte authentique, lorsqu'elle ne l'aura pas été dans son acte de naissance.

Art. 335. Cette reconnaissance ne pourra avoir lieu au profit des enfans nés d'un commerce incestueux ou adultérin.

Art. 336. La reconnaissance du père, sans l'indication et l'aveu de la mère, n'a d'effet qu'à l'égard du père.

Art. 337. La reconnaissance faite, pendant le mariage, par l'un des époux, au profit d'un enfant naturel qu'il aurait eu, avant son mariage, d'un autre que de son époux, ne pourra nuire ni à celui-ci, ni aux enfans nés de ce mariage. Néanmoins elle produira son effet après la dissolution de ce mariage, s'il n'en reste pas d'enfans.

Art. 338. L'enfant naturel reconnu ne pourra réclamer les droits de l'enfant légitime. Les droits d'enfans naturels sont réglés au titre des Successions.

Art. 339. Toute reconnaissance de la part du père ou de la mère, de même que toute réclamation de la part de l'enfant, pourra être contestée par tous ceux qui y auront intérêt.

Art. 340. La recherche de la paternité est interdite. Dans le cas d'enlèvement, lorsque l'époque de cet enlèvement se rapportera à celle de la conception, le ravisseur pourra être, sur la demande des parties intéressées, déclaré pére de l'enfant.

Art. 341. Le recherche de la maternité est admise. L' enfant qui réclamera sa mère sera tenu de prouver qu'il est identiquement le même que l'enfant dont elle est accouchée. Il ne sera reçu à faire cette preuve par témoins que lorsqu'il aura déjà un commencement de preuve par écrit.

Art. 342. Un enfant ne sera jamais admis à la recherche soit de la paternité, soit de la maternité, dans les cas où, suivant l'article 335, la reconnaissance n'est pas admise.


20. De Code Civil van 1804 over het erfrecht van de buitenhuwelijkse kinderen

Art. 756. Les enfans naturels ne sont point héritiers; la loi ne leur accorde de droits sur les biens de leur père ou mère décédés, que lorsqu'ils ont été légalement reconnus. Elle ne leur accorde aucun droit sur les biens des parens de leur père ou mère.

Art. 757. Le droit de l'enfant naturel sur les biens de ses père ou mère décédés est reglé ainsi qu'il suit.

Si le père ou la mère a laissé des descendans légitimes, ce droit est d'un tiers de la portion héréditaire que l'enfant naturel aurait eue s'il eût été légitime; il est de la moitié lorsque les père ou mère ne laissent pas de descendans, mais bien des ascendans ou des frères ou soeurs; il est des trois quarts lorsque les père ou mère ne laissent ni descendans ni ascendans ni frères ni soeurs.

Art. 758. L'enfant naturel a droit à la totalité des biens, lorsque ses père ou mère ne laissent pas de parens au degré successible.

Art. 759. En cas de prédécès de l'enfant naturel, ses enfans ou descendans peuvent réclamer les droits fixés par les articles précédens.

Art. 760. L'enfant naturel ou ses descendans sont tenus d'imputer sur ce qu'ils ont droit de prétendre, tout ce qu'ils ont reçu du père ou de la mère dont la succession est ouverte, et qui serait sujet à rapport, d'après les règles établies à la Section II du Chapitre VI du présent Titre.

Art. 761. Toute réclamation leur est interdite, lorsqu'ils ont reçu, du vivant de leur père ou de leur mère, la moitié de ce qui leur est attribué par les articles précédens, avec déclaration expresse, de la part de leur père ou mère, que leur intention est de réduire l'enfant naturel à la portion qu'ils lui ont assignée.

Dans le cas où cette portion serait inférieure à la moitié de ce qui devrait revenir à l'enfant naturel, il ne pourra réclamer que le supplément nécessaire pour parfaire cette moitié.

Art. 762. Les dispositions des articles 757 et 758 ne sont pas applicables aux enfans adultérins ou incestueux. La loi ne leur accorde que des alimens.

Art. 763. Ces alimens sont réglés eu égard aux facultés du père ou de la mère, au nombre et à la qualité des héritiers légitimes.

Art. 764. Lorsque le père ou la mère de l'enfant adultérin ou incestueux lui auront fait apprendre un art mécanique, ou lorsque l'un d'eux lui aura assuré des alimens de son vivant, l'enfant ne pourra élever aucune réclamation contre leur succession.

Art. 765. La succession de l'enfant naturel décédé sans postérité est dévolue au père ou à la mère qui l'a reconnu; ou par moitié à tous les deux, s'il a été reconnu par l'un et par l'autre.

Art. 766. En cas de prédécès des père et mère de l'enfant naturel, les biens qu'il en avait reçus, passent aux frères ou soeurs légitimes, s'ils se retrouvent en nature dans la succession: les actions en reprise, s'il en existe, ou le prix de ces biens aliénés, s'il est encore dû, retournent également aux frères et soeurs légitimes. Tous les autres biens passent aux frères et soeurs naturels, ou à leurs descendans.


20. Wet van 6 april 1908 op het onderzoek naar het vaderschap en het moederschap van het buitenhuwelijks kind.

Van de erkenning en van de rechtsvordering der onechte kinderen tot bekoming van onderhoudskosten.

Art. 337. De erkenning, staande het huwelijk door een der echtgenooten gedaan ten voordeele van een onecht kind dat hij vóór zijn huwelijk, mocht gehad hebben bij een ander persoon dan zijn echtgenoot, kan noch aan dezen, noch aan de kinderen uit dit huwelijk geboren nadeel toebrengen. Echter heeft het kind altijd het recht te worden onderhouden en opgevoed op kosten van zijn ouder.

Art. 338. Het erkende onecht kind kan de rechten van wettig kind niet vorderen. Zijne rechten worden geregeld in den titel:Van de Erfenissen.

Art. 340a. Het onderzoek naar het vaderschap is enkel toegelaten in de volgende gevallen:

1°. Wanneer er is bezit van de staat van onecht kind, onder de omstandigheden voorzien bij artikel 321;

2°. Indien er, gedurende het wettelijk tijdperk der bevruchting heeft plaats gehad schaking met geweld, list of bedreiging, willekeurige hechtenis of opsluiting of verkrachting.

Art. 340b. Het onecht kind kan van hem, die, gedurende het wettelijk tijdperk der bevruch-ting, in gemeenschap heeft geleefd met zijne moeder, vorderen een jaarlijksch pensioen voor zijn onderhoud en zijne opvoeding, totdat het den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt.

Het bewijs van deze gemeenschap kan enkel voortvloeien uit een van de volgende omstandigheden:

1°. Uit de erkenning daarvan in akten of geschriften afkomstig van den verweerder;

2°. Uit den geregelden en algemeen bekenden aard daarvan;

3°. Uit den aanslag op de eerbaarheid, zonder geweld bedreven op den persoon van een meisje beneden den leeftijd van 16 jaren;

4°. Uit de verleiding van de moeder door huwelijksbelofte, bedrieglijke handelingen of misbruik van gezag.

Art. 340c. In de gevallen bij het vorig artikel voorzien, heeft de moeder recht op de kosten veroorzaakt door hare bevalling alsmede op onderhoud gedurende vier weken te rekenen van hare bevalling onverminderd de schadeloosstelling die haar mocht verschuldigd zijn door toepassing van artikel 1382.

Art. 340d. Onverminderd de andere middelen van verdediging, worden de vorderingen, voorzien bij de artikelen 340a, 340b en 340c, afgewezen, indien bewezen wordt, dat, gedurende het wettelijk tijdperk der bevruchting, de moeder gemeenschap heeft gehad met een anderen man of dat zij van bekend slecht levensgedrag was.

Art. 340e. De vordering tot bekoming van onderhoudskosten komt aan het kind persoonlijk toe. Zij moet worden ingesteld binnen drie jaren te rekenen hetzij van de geboorte, hetzij van het staken van de hulp, rechtstreeks of onrechtstreeks door den verweerder verleend. Zij gaat niet over op de erfgenamen; dezen kunnen echter den begonnen eisch voortzetten.

De eisch, bij artikel 340c voorzien, komt aan de moeder persoonlijk toe en moet worden ingesteld binnen drie jaren te rekenen van de bevalling.

Art. 340f. De eischer, die de rechtsvordering, voorzien bij artikel 340b of bij artikel 340c, wil instellen, biedt den voorzitter der rechtbank een verzoekschrift aan, behelzende eene korte uiteenzetting der feiten; hij voegt er stukken tot staving bij, zoo ze er zijn.

Op dit verzoekschrift wordt eene beschikking genomen tot oproeping van partijen, door den voorzitter onderteekend en bepalende dag en uur waarop dezen voor hem moeten verschijnen. De oproeping wordt aan partijen toegezonden bij aangeteekenden brief.

Partijen verschijnen zonder zich te mogen doen bijstaan door avoués of raadslieden; de verweerder alleen heeft het recht zich te doen vertegenwoordigen.

Worden partijen het niet eens, of verschijnen zij niet, dan neemt de voorzitter eene beschikking waarbij hij hen verwijst naar de rechtbank.

Wanneer, bij deze eerste verschijning, de verweerder het bestaan erkent van de gemeenschap die tot grondslag dient aan de rechtsvorderingen ingesteld uit krachte van de artikelen 340b en 340c, wordt de zaak in raadkamer onderzocht en het vonnis ter openbare terechtzitting uitgesproken. Ingeval van hooger beroep, wordt op dezelfde wijze uitspraak gedaan.

Art. 341a. Het onderzoek naar het moederschap is toegelaten:

1° Indien er is bezit van staat onder de omstandigheden voorzien bij artikel 321;

2° Indien de bevalling van de onderstelde moeder en de identiteit van den eischer met het kind, dat zij gebaard heeft, waarschijnlijk zijn gemaakt door een begin van schriftelijk bewijs, overeenkomstig de bepalingen van artikel 324, of door de vermeldingen voorkomende in de geboorteakte.

Art. 341b. De rechtsvordering tot inroeping van staat komt aan het kind persoonlijk toe. Zijn wettelijke vertegenwoordiger is, alvorens deze in te stellen, gehouden zich door den familieraad te doen machtigen.

Zij mag niet worden ingesteld na vijf jaren te rekenen van de meerderjarigheid van het kind.

Intusschen wordt, inden er bezit van staat is, deze termijn verlengd tot na afloop van het jaar volgende op het overlijden van den onderstelden vader of van de onderstelde moeder.

De rechtsvordering gaat niet over op de erfgenamen van het onecht kind. Echter hebben de afstammelingen, overeenkomstig artikel 330, het recht den eisch, door het kind begonnen, voort te zetten.

Art. 341c. Het vonnis, waarbij de natuurlijke afstamming wordt verklaard, heeft dezelfde gevolgen als de erkenning.

Het vonnis, dat uit krachte van artikel 340b den verweerder veroordeelt tot het betalen van onderhoudskosten, heeft dezelfde gevolgen als de erkenning wat betreft de beletselen om te trouwen.

Art. 342a. In de gevallen waarin, overeenkomstig artikel 335, de erkenning niet kan plaats hebben, wordt het kind nooit toegelaten tot het onderzoek naar het vaderschap of naar het moederschap, noch tot de vordering van onderhoudskosten voorzien bij artikel 340b.

Art. 342b. De verbodsbepalingen vervat in de artikelen 331, 335 en 342 betreffen niet de kinderen geboren uit bloed- of aanverwanten tusschen wie het huwelijk door dispensatie kon worden toegelaten.

 

21. De costumen van Gent (1563) over de ouderlijke macht

RUBRICA XXI. Van der macht van vadere ende moedere up huerlieder kinderen ende hoe die huer zelfs werden

Art. 1. De kinderen zyn ende blyven in de macht ende bedwane van huerlieder vadere ende moedere, tot zy vyfentwintich jaeren oudt zyn, ten ware dat zy by emanicipatie, huwelicke, priesterschip of anderen staeten, by den welcken men naer rechte zyn zelfs bedyt huer selfs bedeghen waeren.

Art. 2. Kinderen moghen gheemancipeert ende vuten broode ghedaen zyn, van wat oudde zy zyn, by scepenen van der kuere ende t'heurlieder ieghewoirdicheyt, up 't rapport ende verzouck van vadere ende moedere gheassisteert met vrienden ende maghen, omme voirtan heurlieder eyghen proffit te doene ende anderssins haerlieder zelfs bekent te zyne.

Art. 3. Ghiften ghedaen onderjareghe kinderen, gheemancipeert zynde, zyn schuldich beleyt ende gheemployeert te zyne, zo wel in proprieteyt als upheve ende bladinghe, ten oorbore ende proffite van den beghiften, ten waere anders by den ghevere besproken.

Art. 4. Onderjaereghe gheemancipeerde kinderen beghift zynde van leen, erfve, immueblen ofte mueblen goeden van importancien, moghen vut causen ende met kennesse van zaken voorzien werden van anderen voochden dan van vadere ofte moedere, omme zulcke ghifte te administreeren.

Art. 5. Ghifte van eeneghen goeden, hoedanich die zyn, ghedaen kinderen wesende onder de macht ende bedwanck van vadere ende moedere, volghen in proprieteyt den beghiften, zonder dat vadere ende moedere daer anne recht hebben, anders dan de administracie, ghebruuck ende bladinghe van dien, gheduerende d'onbejaerthede van hueren kinderen, of tot dat zy huer zelfs bedyden, mits zekere doende voer de restitutie van den zelven goede, tot goetdincken van scepenen, zonder nochtans van de voorseyde huerlieder administratie ende ghebruucke rekeninghe te moeten doene, al ten zy anders besproken.

Art. 6. Als de kinderen wesende onder de macht van vadere ende moedere, yet versterft oft beghift werden, 't zy naer de doot van den vadere ofte moedere ofte ooc staende 't huwelick van den zelven vadere ende moedere ende daernaer 't zelve huwelick by der doot van d'een oft d'andere ghescheeden zy, zo en sal de lancxtlevende, vadere ofte moedere, niet hebben noch behouden 't ghebruuck van den selven verstorfven of beghiften goeden, zo verre die notabel ende excessyf zyn, nemaer danof alleenlic taux ende toeleeh, ter moderatie van scepenen, voor zyn administratie, maer wel indien de ghifte ofte versterfte van cleender importancie waere ende de kinders anders nyet voorzien van competenten goede, al ten zy anders besproken als vooren.

Art. 7. De voorseyde onbejaerde kinderen, wesende in de macht van vadere ende moedere, moghen beghift werden sonder gheemancipeert te moeten zyne, niet alleene by derde persoenen, maer ooc by huerlieder vadere of moedere, ende sorteren de selve ghiften onwederroupelic zo wel vooren als naer de doot, up de condicien in de naervolghende rubrice van den inbringhene gedeclareert.

Art. 8. Onbejaerde kinderen ende alsnoch huerlieder zelfs niet bedeghen, en moghen hemlieden niet verobligieren noch belasten, dan alleenlic in cas van crime ende mesdaet, als zy van competenter oude zyn, wetende goet ende quaet.

Art. 9. Een kindt wesende onder de subiectie van vadere ende moedere en mach vadere ende moedere niet verbinden noch belasten, niet meer by contracte dan by delicten of mesdaet, ten waere in 't cas van boeten, bruecken ende verbuerten by voerghebode, ten laste van den oudders ghestelt.

Art. 10. Een dochter huwende wert gheeximeert van der macht van hueren vadere ende subiect hueren man ende kerckelicken voocht.

Art. 11. Alwaert dat de man deser weerelt overlede eer zyn huysvrauwe vyfentwintich jaer oudt ware, nochtans en compt niet weder onder de macht van hueren vadere, maer bedyt ende blyft huer zelfs wyf.


22. Het universaliteitsbeginsel volgens een Gentse turbe (24 mei 1555)

Allen den ghonen die dese presente lettren zullen zien ofte hooren lesen, scepenen ende raedt vander memorie en es vanden beghinne, gheuseert ende gheobserveert heeft, dat alle de goeden aldaer bevonden hemlieden tusschen den houdere ofte houderigghe, leste supervivant, metgaders den hoyrs onderlinghe bringhende in ghedeele naer de costume van den zelven sterfhuyse, waer die ghestaen ofte gheleghen zouden moghen wesen, binnen Vlaendren ofte daer buyten, zonder te moeten aensiene de particuliere costumen vanden plaetsen of stede daer de poortere zoude moghen aflivich bedeghen zyn; ende van ghelycken of de testamenten ghemaect by zulcken poortere in andere plaetsen aflivich bedydende, hemlieden oock nyet en reguleren naer de costume ende oude observantie vanden zelven poorters steerfhuusen deser stede. Up welcke queritur de bovenghenomde costumieren hebben, by huerlieder eede daertoe ghemaent alzoo 't behoort, verclaerst, hoe dat, naer de notoire costume van den zelven poorters steerfhuusen deser stede, van allen houden tyden gheuseert ende gheobserveert, alle de goeden concernerende ende anclevende den steerfhuuse van eenen poortere ofte poortersse, der voornomder stede, tusschen den houdere ofte houderigghe leste supervivant. Ghegheven in kennessen der waerheden onder den seghele van zaken der voorseyder stede van Ghendt den vierentwintichsten may vyftien hondert vyf en vyftich.


23. Het huwelijksvermogensrecht volgens de costumen van Leuven (1622)

CAPITTEL XII. Van rechten den gehouden lieden aengaende

Art. 1. Een man is voecht ende momboir van sijne huysvrouwe, ende mach alle goeden, actien ende schulden haer eenichsints competerende, reël ende personeel, als voeght ende momboir vervolghen, heysschen, versoecken ende beschudden, sonder authorisatie, last oft consent van sijne huysvrouwe te moeten hebben, ende hy heeft vrye administratie van alle hun beyder goeden.

Art. 2. Item, een man mach alle haeffelijcke goeden ende vliegende erfve die hy ende sijne huysvrouwe besitten, t'zy die verstorven, vercreghen ofte ten houwelijcke inghebrocht zijn, met oock alle erffelijcke goeden, huysen, chynsen ende renten by hem ten houwelijcke ingebrocht ofte staende het houwelijck vercreghen, daer hy alleene in gegoet is, ofte die van sijnder zijde gecomen, ofte hem gegheven ofte gelaeten zijn, int geheel ofte in deel vercoopen, versetten, geven, belasten ende alieneren, sonder consent, wille, weten ofte byzijne van sijnder huysvrouwen, behoudelijck haer duwarie, indien t'selve daerop geconstitueert zy. Ende van alle goeden, staende den houwelicke vercreghen daer man ende vrouwe t'saemen in gegoeyt zijn ofte oock de vrouwe alleene, mach de man altijdt d'eene hellicht sonder heur consent vercoopen ende alieneren als voer.

Art. 3. Maer erffelijcke goeden, die de vrouwe ten houwelijck brenght, ofte die heur, oock staende den houwelijcke, verstorven, gesuccedeert ofte gegheven zijn, met oock d'eene hellicht van alle erfgoeden ofte erfrenten, die staende den houwelijcke vercreghen zijn, ende daer sy alleene, ofte mede in gegoeyt is, en mach den man niet vercoopen, belasten ofte alieneren, sonder procuratie ofte consent van sijne huysvrouwe.

Art. 4. Item, eene vrouwe gehoudt zijnde, en mach haer selven noch haere haeffelijcke ofte erffelijcke goeden niet verbinden, verobligeren, vercoopen, alieneren ofte belasten, noch eenich contract aengaen, sonder consent ende authorisatie van haeren man, maer mach wel van heure erffelijcke goeden ende vlieghende erfve disponeren by testamente ofte uytersten wille, sonder consent van haeren man, behalven dat sy gheene kinderen van dien houwelijcke en hebbe, ende dat alsulcken dispositie den man in den rechte dat competeert niet en prejudiciëre.

Art. 5. Item, eene vrouwe en mach in rechte niet staen noch procureur constitueren sonder consent ende authorisatie van haeren man, tenzy dat de vrouwe ofte heure goeden met recht vervolght zijnde ende den man, die negligerende ofte niet willende beschudden ofte verantwoorden, by de weth, met kennisse van saecke tot heuren gemeynen coste te moghen verantwoorden.

Art. 6. Item, eene vrouwe en can noch en mach heuren man noch sijne goeden niet belasten met eenighe schulden, die sy maeckt ofte contraheert staende hun beyder houwelijck, voerder dan by de hanteringhe ende coopmanschap die sy gedaen heeft by wel weten ende aensien van haeren man t'heuren gemeynen proffijte ende verliese, ofte nootelichheyt van huyshoudinghe.

Art. 7. Alle erfgoeden, t'zy huysen, chynsen, renten ende pachten, staende t'houwelijck van twee gehuysschen vercreghen, t'zy den man alleene daerinne gegoeyt is ofte de vrouwe alleene ofte beyde t'samen, indien sy van dien houwelijcke gheen wettighe kinderen achter en laeten, moeten twee zijden hebben, ende voer d'eene hellicht volghen des mans erfgenaemen ofte zijde, ende voer d'andere hellicht der vrouwen erfgenaemen ofte zijde, sonder dat den man het deel van de vrouwe, ofte de vrouwe het deel van den man, met testamente ofte uytersten wille mach beswaeren ofte belasten, ten waere met hunnen expressen gemeynen consente ende wille. Maer by vercoopinghe, ghiften ende andere contracten, mach die man doen gelijck hiervoer int tweede artikel van dit capittel geseght is.

Art. 8. Item, de erffelijcke goeden eender vrouwe die gheen coopwijf en is, en moghen niet vercocht ofte geëxecuteert worden voer de schulden by haeren man staende hunder beyder houwelijcke, ofte te voerens gecontraheert, soo verre de vrouwe daervoere niet geloeft en hebbe ofte dat sy haer mans sterfhuys niet aenveert en hebbe maer t'selve behoirlijck gerepudieert; uytghenomen in saecken hieronder int 18e artikel van dit capittel verhaelt.

Art. 9. Item, den man die eene vrouwe trouwt is metten houwelijcke verbonden in alle schulden ende personele actien daer die vrouwe eenichsins in gehouden is, ende mach daervoere in sijnen persoon ende goeden vervolght ende geëxecuteert worden.

Art. 10. Item, soo wanneer tusschen man ende vrouwe houwelijcsche voerwaerde gemaeckt zy, moet de selve van weerden blijven ende eenyegelijck hem daernaer reguleren, oock naer d'aflijvicheyt van hun beyden ende van elck van hun, in der vueghen dat de lancxtlevende, ofte sijns actie hebbende, gheenen keus en heeft van hem daeran te houden ofte aen sijn landtrecht, ten waere dat sy de voerschreven voerwaerde t'samenderhandt ende met gemeynen consente, ofte d'een met consent des anders, int geheel ofte deel gebroken ende te niete gedaen hadden, ofte met contracten, testamenten, uytersten wille ofte anderssints contrarie ofte anders gewillecoert ofte geaccordeert.

Art. 11. Item, alle beddenen, sitte-cussenen ende oircussenen met pluymen gevult, ende oock alle sittecussenen met pluymen niet gevult zijnde, soo verre daerop staen die wapenen van de gehoude lieden, ofte heure ouderen, ofte andere vrienden ende maeghen, daeraf hun die verstorven ofte gelaeten zijn, item, culckten, sargien, tapijten mette wapenen, als voeren, alle tafelen, schapprayen, tritsoiren, coetsen, kisten, schabellen, ende alle andere beroerlijcke goeden van herden houte gemaeckt, alle eerenwerck geheel, onghelapt ende ongegaet zijnde, alle corael, peerlen ofte gesteente, alle ringhen ofte bagghen van goude, ende alle silveren werck, dat notabelijck meer vergult is als alleene silver, zijn ende worden geacht ende gehouden voer vlieghende erfve, ende succederen, versterven ende devolveren gelijck gronden van erfve, behalven dat den man alle vlieghende erfve, gheene uytgenomen, sonder consent van sijne huysvrouwe mach vercoopen, versetten ende alieneren staende hun beyder houwelijck, soo verre den man ofte vrouwe daeraf te dien tijde zijn vrye heere ofte vrouwe ofte meesteresse; maer naer der vrouwen aflijvicheyt, oft oock by testamente ofte uyttersten-wille, niet dan met heuren consente.

Art. 12. Ende alle anderen meublen, gelt, penningen, silverenwerck, juweelen, actien ende crediten, met oock alle renten, niet gerealiseert zijnde, ofte daervoer gehouden ende geacht, zijn ende worden al gerekent ende gereputeert voer have.

Art. 13. Item, die lestlevende van twee gehuysschen competeert de tocht in alle erffelijcke goeden, renten, pachten ende vliegende erfve, by hen ofte den eenen van hen staende heuren houwelijcke vercreghen, mede oock in de ghene by den eersten aflijvighen ten houwelijcke gebrocht, ofte anderssints hem duerende den selven houwelijcke, met vollen rechte, gecompeteert ofte toebehoort hebbende.

Art. 14. Item, den lestlevende wint met sijn lanxtleven ende behoudt met vollen rechte alle haeffelijcke ofte meuble goeden, ofte die daervoer gerekent zijn als voer. Ende mach daeraf disponeren naer sijnen vryen wille; ende indien hy daeraf niet en disponeert, volghen ende competeren die geheelijck ende al den ghenen dien sijne have, by testamente ofte ab intestato, naer den landtrechte competeert, op last dat sulcken lestlevende daerteghens oock moet draeghen alle schulden ende personele actien, geloften ende commeren, by hen beyden, ofte den eenen van hun, ofte heuren ouderen ofte voersaeten, daeraf eenich van hun successeur is, gecontraheert, ofte die zy ofte d'een van hun, anderssints, uyt wat saecken dat het zy, moeten draeghen.

Art. 15. Ende moet alsoo de lestlevende, uyt allen saken ende redenen voerschreven, daer eenighe kinderen van sulcken houwelijck gebleven zijn, de selve naer sijnen ende hunnen staet, macht ende rijcdom, doen leeren, instrueren, opbrenghen ende doen opbrenghen tot dat sy hun broodt connen winnen, ende anderssints gelijck, naer diergelijcke ouderen ende kinderen staet, qualiteyt ende conditie, gewoonlijck is ende gerequireert wordt, ende hun stellende tot houwelijcke ofte anderen geapprobeerden staet, tot onderstandt van den selven staet helpen, assisteren ende geven naer dat de faculteyten aen allen zijden dat vereysschen.

Art. 16. Item, vader ende moeder, t'zy t'bedde gescheyden zy ofte niet, ende oock den ghenen van hun die naer het scheyden van t'bedde compt te herhouwen, hebben vrije administratie van alle heure kinderen goeden, uyt wat zijde ofte maniere die hun competeren, tot dat sy hun begheven hebben tot houwelijcken ofte anderen geapprobeerden staete, ofte gecomen zijn totten ouderdom van vijfentwintich jaeren, ende [moghen] maecken alle vruchten, daerentusschen daeraf comende, heure, midts wel onderhoudende de selve kinderen gelijck hunnen staet, qualiteyt ende conditie ende de faculteyt van hunnen goeden dat verheyscht ende verdraecht.

Art. 17. Item, eenen man en mach t'sterfhuys van sijne huysvrouwe niet abandonneren, maer eene vrouwe mach het sterfhuys vanhaeren man wel abandonneren, stekende den slotel op de dore als sy metten lijcke uytgaet oft legghende dien opt mans graf als hy begraven wordt, uytgaende met heure gewoonlijcke cleederen, niet de beste ofte de slechtste, van elcx een aenhebbende, ende daernaer niet meer int sterfhuys wederkeerende.

Art. 18. Item, de vrouwe in vueghen voerschreven haers mans sterfhuys geabandonneert hebbende, en can men gheene schult, gelofte noch personele actie van heurs mans weghen gecomen, ofte by hem alleene staende den houwelijcke gecontraheert, heysschen, tenwaere dat sy heur ofte heure goeden daervoer verbonden hadde, ofte dat het waere van eten ofte drincken t'heuren gemeynen huyse gehaelt ende verteert, ofte van bodenloon, pijne ende aerbeydt, t'heuren beyden oirboire gedaen, ofte van cleederen ofte juweelen t'heuren lijve dienende, die sy selve hadde gecocht, gehaelt ofte gemaeckt, ofte doen haelen ofte maecken, ofte soo verre sy, geduerende d'leven van haeren man, by sijne wete, met eenighe hanteringhe ofte coopmanschap ommegegaen hadde, ende daeraf ten achter gebleven waere, ende andere van gelijcke natuere zijnde, alle de welcke de voerschreven vrouwe, niet teghenstaende t'voerschreven abandonneren van het sterfhuys haers mans, betaelen moet.

Art. 19. Item, soo verre der weduwe eenighe schult ofte personele actie geheyscht wordt uyt saecken oft van weghen haeren overleden man, moet den heysscher, inghevalle van ontkennen, bethoonen dat de selve int sterfhuys heurs mans gebleven is, ofte sijne achterghelaeten haeffelijcke goeden, oft eenighe van dien, ofte die daervoer gerekent worden, aenveert heeft.

Art. 20. Item, eene vrouwe, t'sterfhuys van haeren man abandonnerende, verbeurt daerdoer, ende priveert haer selven van alle haeffelijcke ofte meuble goeden, ende die daervoer gerekent worden, gelijck personele actien, renten ende dierghelijcke, behalven de ghene heur competerende uyt crachte van haere houwelijcksche voerwaerde, ende verbeurt oock mede alle recht ende actien haer competerende in de goeden staende den houwelijcke vercreghen, daer den man alleene in gegoeyt is. Maer in erfgoeden ofte renten daer de vrouwe alleene, ofte mede in gegoeyt is, blijft ende volght der vrouxwen, los ende vry van de voerschreven actien, schulden ende lasten in de voergaende artikelen begrepen, haere hellicht daeraf, ende volghen ende blijven der selver oock, los ende vrye, alle erf-goeden, renten, chynsen ende vlieghende erfve, heur, ofte van heuren t'weghe ofte zijde aengecomen ende verstorven, ende verbeurt de selve oock alle tochte heur competerende naer den landt-rechte in de erfgoeden van heurs mans weghen gecomen, behoudelijck heur duwarie, met allen t'ghene des heur daermede toegheseght is.


24. De verwerping van de huwelijksgemeenschap volgens een Kortrijkse turbe (1522)

Jan de Tolnare, out 65, Hughe Ruebin, 75,Roeger de Muelnare, 60, Christoffels Mergart, out 73, Pieter Bouckaert, 40 jaeren, Fransois de Pau, 56, Oste van den Berghe, 54, Antheunis Lene, 41 Joos van der Male, 60, Martin Steyt, 61 ende, Jacop Willecomme, 60, alle ghevraecht ende gheinterrogueert op ‘t 3de, 5de ende 6de article van der duplicque, zegghen ende deposeren eendrachtelic by der mont van Jan de Tolnare, te weten op ‘t 3de article, dat zy al huerlieden tyt hebben gheweten ende zien useren bin der stede ende casselrie van Curtricke dat een houder ofte houderigghe huerlieden sterfhuus niet vlien ofte loochenen en moghen, nemaer moeten bliven in commeren ende lasten den sterfhuuse ancle-vende. Zegghen voorts daerup diverssche exemplen ghesien hebbende ende vonnessen daerup ghewyst, te weten in sterfhuus van Jan van Brabant, de weduwe van Roeger Denys, ende de weduwe van Jan de Dondere ende diverssche andre die van ghelycken den sleutel op den put leyden, nemaer ne bescudden daermede maer alleenlic huerlieder lichaem. Op ‘t 5de article zegghen dat eeneghe van hemlieden ghesien hebben dat vrouwen catheilen waren, ende hebben oick sichtiene ghesien de kuere daerup ghemaect daerby dat blyct dat vrouwen gheen catheilen en zyn. Op ‘t 6de article, dat men daghelick useert dat vrouwen gheen catheilen en zyn, ende alzo en mueghen de zelve niet vlien zy en deden de sculden beteren, zonderlinghe sculden tsedert ghemaect.


25. Het statuut van de geërfde goederen volgens G. de Ghewiet, Institutions du droit Belgique (1736).

Art. 9. La succession des meubles suit le corps, où ils puissent se trouver, & elle se régle suivant la Coutûme du domicile de celui de cujus successione agitur, comme le remarque VANDEN HANE dans ses notes sur la Coûtume de Gand rub. 28. art. 19. Il cite plusieurs auteurs pour apuyer son sentiment. M POLLET part. 2. ar. 16. tient la même chose, & la Coûtume de Lille au tit. des Successions art. 7. porte en termes exprès, que les meubles suivent le corps & se partissent selon la Coûtume du lieu de la maison mortuaire. Il en est de même à Liège, comme l'observe M. MEAN part. 3. obs. 327. Voyez ci-devant tit. 3. §. 3. art. 2.

Art. 10. Quant à la Succession des immeubles non-féodaux, elle se régle selon la Coûtume de leurs situations. Voyez VANDEN HANE loc. tit. & CHRISTIN. vol. 4. decis. 63 n. 5. Ce qui est conforme à la I. 1. C. ubi in rem act. & à la I. un. C. ubi de haeredit. agat. Tèlement qu'on peut dire qu'il y a autant de Successions, qu'il y a d'immeubles situés en diférentes Coûtumes. Tot sunt haeriditates quot sunt Provinciae, dit BURGUNDUS ad Consuet. Flandr. tract. 1. n. 36.

Art. 11. Il faut néanmoins observer à l'égard de la Flandre Flamande, que par une espèce de concordat ou confraternité entre toutes les Coûtumes de la Province, c'est la Coûtume de la bourgeoisie du Défunt qui régle sa Succession, non seulement quant aux meubles non-féodaux, dans quelque endroit de la Flandre, qu'ils se trouvent, sans avoir égard au domicile du Défunt, ni à la Coûtume de la situation des immeubles.M. POLLET part. 3. arr. 15. parle de cette confraternité, & dit que ceux de Messines près de Warneton, ont sur ce fondement obtenu en leur faveur, un Arrêt du Parlement de Flandres, le 7. Mars 1691. Et telle est la disposition expresse de plusieurs Coûtumes Particuliéres, Bruges tit. I. art. 9. Furnes tit. II. art. 7. Bergues-Saint-Winoc rub. 19. art 6. Courtrai rub. 15. art. 15. Bailleul rub. I. art. 9. & Etaires art. 13. Voyez ci-devant part. I. tit. 2. §. 12. art. 5.

Art. 12. On l'observe ainsi au fait des uccessions des immeubles non-féodaux, encore qu'ils fûssent situés en diférentes dominations. Il en a été ainsi préjugé par Arrêt du Parlement de Flandres, le 21. Octobre 1724. entre les héritiers paternels & maternels du Seigneur de Terdeghem, Châtelenie de Cassel; auquel Arrêt les Parties ont déféré après une mûre délibération de Conseil. J'avois travaillé au procès.

26. Een Kortrijkse turbe over het terugvalrecht (1540)

Meester Cornelis van den Berghe, oudt 59 jaeren, Franchois van Caloen, oudt 59 jaeren, Simoen Calewaert, 72, bailliu van Wacken, Louis van den Kerchove, bailliu van Winghene, 46, Louis de Wulf, oudt 66, Joos van den Berghe, 56 jaeren, Jan Adin, 51 jaeren, alle ghevraecht up 24ste ende 25ste article van der nieu faicten in vorme van tourbe, deposeren eendrachtelic by der mont van den voirseiden Meester Cornelis van den Berghe ende by den anderen adjoinctelic gheachtervolcht, dat naer de costume generaele slandts alle patrimoniale goedinghen, tzy leenen, erfve ende cheinslandt, in materie van successie cant ende zyde houden, ghereserveert in sterfhuusen ter contrarien gheprevelegieert. Ende wordt alle meuble ende conquest ghedeelt half en half tusschen den houder ofte houderigghe ende den hoirs van den overledene, uutghedaen gheconquestreerde leenen die succederen volghens leenrecht daer gheen previlegie en es ter contrarien.

27. Het Franse decreet van 6 januari 1794 over het intestaat erfrecht

Art. 62. La loi ne reconnaît aucune différence dans la nature des biens ou dans leur origine, pour en régler la transmission.

Art. 63. Il y a trois espèces de successions pour les parens: la succession qui échoit aux descendans, celle qui échoit aux ascendans, et celle à laquelle sont appelés les parens collatéraux.

De la succession des descendans

Art. 64. Si le défunt laisse des enfans, ils lui succéderont également.

Art. 65. A défaut d'enfans, les petits-enfans succèdent à leur aïeul ou aïeule.

Art. 66. A défaut de petits-enfans, les arrière-petits-enfans succèdent à leur bisaïeul ou bisaïeule.

Art. 67. A défaut de ceux-ci, les autres descendans succèdent dans l'ordre de leur degré.

Art. 68. Lorsqu'il y a des petits-enfans ou des descendans des degrés ultérieurs, la représentation a lieu.

De la succession des ascendans

Art. 69. Si le défunt n'a laissé ni descendans, ni frères ou soeurs, ni descendans de frères ou de soeurs , ses père et mère ou le survivant d'entre eux lui succèdent.

Art. 70. A défaut des pères et mères, les aïeuls et aïeules ou les survivants d'entre eux succèdent, s'il n'y a pas de descendans de quelqu'un d'entre eux.

Art. 71. A défaut d'aïeuls ou d'aïeules, les ascendans supérieurs sont appelés à la succes-sion, suivant la proximité du degré, s'il ne reste pas de descendans de ce même degré.

Art. 72. Dans tous les cas, les ascendans sont toujours exclus par les héritiers collatéraux qui descendent d'eux ou d'autres ascendans au même degré.

Art. 73. Les ascendans succèdent toujours par tête.

Art. 74. Les biens donnés par les ascendans à leurs descendans, avec stipulation de retour, ne sont pas compris dans les règles ci-dessus; ils ne font pas partie de la succession du descendant, tant qu'il y a lieu au droit de retour.

Des successions collatérales

Art. 75. Les parens collatéraux succèdent lorsque le défunt n'a pas laissé de parens en ligne directe.

Art. 76. Ils succèdent même au préjudice de ses ascendans, lorsqu'ils descendent d'eux, ou d'autres ascendans au même degré.

Art. 77. La représentation a lieu jusqu'à l'infini en ligne collatérale. Ceux qui descendent des ascendans les plus proches du défunt excluent ceux qui descendent des ascendans plus éloignés de la même ligne.

Art. 78. Ainsi, les descendans du père excluent tous les descendans des aïeul et aïeule paternels; les descendans de la mère excluent tous les autres descendans des aïeul et aïeule maternels.

Art. 79. A défaut des descendans du père, les descendans des aïeul et aïeule paternels excluent tous les autres descendans des bisaïeuls et bisaëules de la même ligne.

Art. 80. A défaut des descendans de la mère, les descendans des aïeul et aïeule maternels excluent tous les autres descendans des bisaïeuls et bisaïeules de la même ligne.

Art. 81. La même exclusion a lieu en faveur des descendans des bisaïeuls ou bisaïeules, ou ascendans supérieurs, contre ceux des ascendans d'un degré plus éloigné dans la même ligne.

Art. 82. Par l'effet de la représentation, les représentans entrent dans la place, dans le degré et dans tous les droits du représenté. La succession se divise en autant de parties qu'il y a de branches appelées à la recueillir; et la subdivision se fait de la même manière entre ceux qui en font partie.

Art. 83. Si donc les héritiers du défunt descendent, les uns de son père, les autres de sa mère, une moitié de la succession sera attribuée aux héritiers paternels, et l'autre moitié aux héritiers maternels.

Art. 84. Si le défunt n'a pas laissé d'héritiers descendans de son père, la portion paternelle sera attribuée, pour une moitié, aux descendans de l'aïeul paternel, et pour une autre aux descendans de l'aïeule paternelle.

Art. 85. Si le défunt n'a pas laissé d'héritiers descendans de sa mère; la portion maternelle sera pareillement partagée entre les descendans de l'aïeul maternel et de l'aïeule maternelle.

Art. 86. Il en sera de même si le défunt n'a pas laissé d'aïeul ou d'aïeule, soit dans l'une, soit dans l'autre branche. Les descendans du bisaïeul et ceux de la bisaïeule prendront chacun une moitié dans la portion qui aurait appartenu à l'aïeul ou à l'aïeule.

Art. 87. Il en sera de même encore pour les descendans des degrés supérieurs, lorsque le bisaïeul ou la bisaïeule n'auront pas laissé de descendans.

Art. 88. Ces règles de représentation seront suivies dans la subdivision de chaque branche. On partagera d'abord la portion qui est attribuée à chacune en autant de parties égales que le chef de cette branche aura laissé d'enfans, pour attribuer chacune de ses parties à tous les héritiers qui descendent de l'un de ses enfans, sauf à la subdiviser encore entre eux dans les degrés ultérieurs, proportionnellement aux droits de ceux qu'ils représentent

Art. 89. La loi n'accorde aucun privilége au double lien; mais, si des parens collatéraux descendent tout à la fois des auteurs de plusieurs branches appelés à la succession, ils recueilleront cumulativement la portion à laquelle ils sont appelés dans chaque branche.

Art. 90. A défaut de parens de l'une des lignes paternelle ou maternelle, les parens de l'autre ligne succéderont pour le tout.


28. De keure van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, over het strafrecht in de stad Gent (tussen 1165 en begin juni 1177) (vertaling in het diets)

Dit es de wet ende ghewoente die de grave Philips (van) Vlaendren ende van Vermendoes makede tehoudene dien van Gent.

1.Wie so yemene wonde binnen ere milen der stat ende dat wert bekent bi warheiden vor scepenen, van so wat dinghe so het si ten huse dar die ghene in woent die dewonde makede, bi scepenen ende bi scraven gherechte so moetmene ghebieden. Comthi dar nar vor scepenen ende si ondervinden bi warheden dat hi de wonde makede, so sal hi wesen in de mesdaet van sestech ponden. Ende weten scepenen dat hi de wonde niet ne hevet ghemaket, so sal hi bliven quite. Ne comt hi oec niet ten daghe alse hi gheboeden es, so sal hi bliven in demesdaet van sestech ponden ende willent scepenen, si sullen sin hus doen breken of legghen in versten, neware almet alle ne mogen si hem niet de mesdaet verlaten, hensi bi scraven wille.

2. Wie so up yemene hussoekinghe doet dar af claghe si scepenen ende tgerechte sullen gaen ten hus, ende sien scepenen de hussoekinghe barblikende, deghene dar die claghe es af ghedaen hem salmen ghebieden van sestech ponden. Comt hi vor scepenen ende si moghen verstaen bi wette, dat hi de hussoekinge hevet ghedaen, so es hi inde mesdaet van sestech ponden. Ende bekennent scepenen dat hi de hussoekinghe niet ne hevet ghedaen, so es hi quite. Newille hi oec niet comen ten daghe des gebodes, hi es in de mesdaet van sestich ponden, ende men sal sin hus breken. Hevet hi oec gesin te andren hussoekinghen dar af neghene clage hevet ghesin, escet de grave den scepenen warhede daraf, so moeten se scepenen ondersoeken, ende menech alse bi warheiden van scepenen sal sin van der hussoekingen, alse menech sal sin in demesdaet van sestech ponden, also alsemen over hem hadde gheclaget. Ne mogen oec scepenen neghene hussoekinghe bekinnen, so es de warhede van hem tondersoekene daraf.

3. Die binnen ere milen van der stat veriaget yemene met gheslepenen wapinen, wert his bedreghen bi warheiden der scepenen, so es hi (in) demesdaet van sestech ponden.

4. Up so wien somen hussoekinghe doed, wat so hi doed ombe hem tebescermene hensi met verloveden wapinen, hi ne es negene mesdaet sculdech.

5. Die enen banlinc doet, hi ne doed in dien negene mesdaet.

6. So wie so bi orcontscepen der scepenen werd bedreghen van rove, hi es in de mesdaet van sestech ponden, ende hi moet versetten de scade van den rove binnen derden daghe.

7. Hoeghedane wies so banlinc versoenet iegen den grave, nochtan so salhi banlinc bliven, onthir ende hi der stat van Gent hevet vergolden drie pont ter stade boef.

8. Die enen banlinc van mesdade van sestech ponden herberghet bi sinen wille, werd his bedreghen bi warheden van scepenen, hi es in demesdaet van sestech ponden.

9. Die yemene slaet met sprinkele of met stave, bedraghene scepenen, hi es in demesdaet van tien ponden, van den welken de grave sal hebben (10 ?) pont, de borchgrave en pont, ter stade boef een pont, den ghene die sleghen es, drie pont.

 

10. Die metter palmen of metter vust yemene hevet gheslegen of getrocken bi den hare, wert his bedregen, hi es in demesdaet van drien ponden, van den welcken de grave sal hebben dertech scelge, de borchgrave tien scelge, ter stade boef wief scelge, den ghenen die gesleghen e(s) wief(tien) scelge.

11. Die yemen trecht bi den hare toter erden, of dore die mose, of hef getorden met den voeten, hi es in demesdaet van tualeften halven ponden, van den welken de grave sal hebben tien pont, de borchgrave tien scelge, ter stade boef wief scelge, den ghenen die getrocken es wieftien scelge.

12. Die yemene lachter seget, wert his bedreghen bi orcontscepen van túen scepenen, den ghenen dien hi den lachter hevet gheseit wief scelge, den rechtre tvalef penghe.

13. So wie so túen scepenen ofte mer ontseghet verde, van wat tuiste so het si, hi es in de mesdaet van sestech ponden.

14. Of tuist of omminne of eneghe ander sake wert onder gode liede van der stat dar af comt claghe vor scepenen, behouden scraven gherechte mogen dat scepnen te goede maken ende efnen, ende so wie so die efninghe, of dien verde die scepenen darup hebben geseit, wederseit, hi es in de mesdaet van sestech ponden.

15. Die scepenen vonnesse of hare orcontscepe wederseghet hi es in de mesdaet van sestech ponden, ende elken scepene dien hi hevet wederseit tien pont.

16. So wie sine hant doed dor evel ane scepenen, orcondent scepenen, hi es in de mesdaet van sestech ponden.

17. So wie so wief vercracht, wert his bedregen bi warhededen der scepenen ende hi wert bevaren, men salne houeden, ende ontvart hi, hi es wetloes.

18. Te dien dat hir vorseit, so weten alle die van Gent, wat mesdade so hi hevet mesdaen, hi nemach nemmer dane sestech pont verboren, hensi dat hi bi scepenen wetlike werde bedreghen van vercrachtinghen van wive alse geseit es, of van diften, of van valsheiden, of van manslahte of van andren saken derre gelike. So wie so yemen verslaet, dat es houet, ende al sine hebbinghe sonder segghen sal wesen scraven, wert hi bi warheden besculdech van der manslacht.

19. Niemen die wonet binne ere milen der stat nemoet dragen svert binnen der stade mure, hensi dat hi coepman of ander man die ombe sine bederve lied dor destat. Comt hi in de stat dore temerne derin so moet hi laten sin svert buten int vorborch, ne doed hi des niet, hi es in demesdaet van drien ponden ende suert verloren. Ne ware scraven cnapen ende de rehtre, ombe dat dat si bedaghe ende bi nahte sin sculdech tehoude der stade verde, so gheorlovet hem binnen der stat altoes svert tedragene. Oec den mannen van Gent gheorlovet svert tedragene ende weder in tebringhene alsi met hasten gaen uter stat. Newaere so wie wandelende ahter stade svert draget, hi es in demesdaet van drien ponden ende svert verloren.

20. Setten scepenen, bi scraven rectre wille, dor de beteringhe van der stat enengen ban int broed of in den wien, of in andren copinghen, tvedel van dien dat van dien banne comt, sal sin scraven, terdendel der stat.

21. Comt coeman of ander vremde man vor scepnen ombe recht tehebbene, sin deghene dar hi up claget iegenwordech of dat mense mach vinden binnen derden daghe, of doch binnen ahdagen, so moeten scepenen hem aluut rech doen na der stade wet.

22. Hen sal niemene georloven teverhurne stalle in scraven markt, verhurse yemen ende his wert bedregen bi warheden, hi es in demesdaet van drien ponden.

23.So wie so vor scepenen valsche orconscepe draget, hi nemah nemmermer orconscepe dragen.

24. (ontbreekt)

25. So welc scepne so bi orconscepen (van) scepenen of sire geliken van valsheiden wert bedregen, hi ende aldat dat hi hevet, sal wesen in scraven ghewelt.

26. Alse scepenen werden ghemaent van den grave of van sinen rechtre dat si van eneger dinc valsc vonnesse hebben ghedaen, mahse de grave werwinnen bi warheiden der scepenen van Atraht of van andren die dese wet houden, ende si dies werden bedregen, si ende al dat hare es, sal wesen in scraven ghewelt, ende so welken tiet so si van duschedaenre valsheit werden geboden, so nesulsi niet mogen wedersegghen, si ne moten houden den dach die hem degrave heft gheset war so hi wille in Vlandren.

27. Van allen andren saken die behoren ten grave, sulsi houden tgedinge vorden grave, of vor dien die hi in sine stat hevet gheset te houdene tgerechte, dien sullensi antworden alse den grave in allen saken alse lange alse hi sal wesen in desen dinste scraven.

28. Te desen dinghen die hir sin vorseit, nesullen scepenen no portren niet mogen toe doen, no wandelen, no beteren, hensi bi scraven wille, of scenes die hi in sine stat hevet gheset tehoudene tgerechte.

29. Joos de Damhouder, Practycke ende handbouck in criminele zaeken over de arbitraire bevoegdheid van de rechter       en de soorten straffen (Leuven, 1555)

Cap. 55. De punicien zijn tweerande: Te wetene ordinaire ende extraordinaire. De ordinaire zijn de ghuene die trecht ghestelt heeft, of die de Prince gheordonneert of ghestatueert heeft, of die inghebrocht zijn up costume ende usancie. De extraordinaire zijn de ghene die den iuge selve stelt tzijndere discretie, up dat noch recht, noch de Prince, noch de costume, noch adusancie daer of ijet ghestatueert hebben. Den iuge int wijsen moet altijts achtervolghen de punicie ordinaire, ende en mach die niet meerderen, minderen, of veranderen zonder groote merckelicke ende urgente cause, ende redene daer toe thebbene. Merckelicke redenen om de punicien ordinaire te vermeerderen zouden zijn de frequencie van tdelict of andere quaet exemple te ghevene, ende andere tot ghelijcke te beraedene, treckene ofte met dreeghementen daer toe te bedwinghene. Merckelicke redenen om de punicien ordinaire te minderen zouden wesen, dat stick onnooselick bij ignorantie, dat es ontwetenthede, bij fortune, bij ghevalle, in dronckenscip, uut dulheit, bij nootzaekelicke defensie van zijnen lijfve, bij inductie ende persuasie van anderen, uut onvoordachticheit ende dierghelijcke ghebuert waere. Ende int wijsen van extraordinaire punicien die ghestelt zijn tzijndere discretie, moet hij zijn vonnesse ende sentencie reghelen ende conformeren, niet naer zijn consciencie, maer naer tghuene dat voor hem gecomen ende ghebleken es als iuge ende niet als Pietere of Pauwels. God wiste wel dat tvraukin bevonden in overspele verdient hadde capitale punicie naer de wet, want alle secreten hem onverholen ende condich zijn, maer nochtans en wildese niet condemneren, want zij daer voor hem als iuge niet verwonnen en was. Den iuge behoort int punieren van lichte ende cleijne zaeken altijts te zijne gracelick ende ghetempert. Ende daer de materien twijffelick zijn liever absolveren dan condemneren. Maer in groote excessive delicten ende misdaeden moet hij onderhouden alle gheschriften van rechte ghemingheit nochtans met compassie ende medelijden. Ende in alle criminele condemnatien moet hij stellen cause vander sententie. Twelck gheen noot en es te doene in diffinitiven civile. Ende (zo meneghe zegghen) hij moet zien ende nemen in zijn presentie ende doen brijnghen den persoon die hij condemneren wilt, ende also userent zij in Vlaendren. Maer inden grooten raedt en doen zijt niet, maer zenden den procureur generael, ende een vanden greffiers in de vanghenesse adverteren den crimineus van zijnder condemnacie, ten heijnde dat hij hem preparere ende ghereedt maeke om wel ende kerstelic te sterfven, ten dien gheconstitueerden of ghestelden daeghe ende plaetse etc.

Cap. 56. In Vlaenderen useert men van vi of vii manieren van criminele capitale punicien. De eerste ende meerste es lijf ende goet. De andere es lijf ende ghene goet. De derde mutilacie dat es ofhauwinghe vande leden, tzij vuust, hoore, vinghere of andere. De vierde es openbare fustigatie of gheesselijnghe met banne. De vijffte es eeuweghen ban met confiscatie van goede. De seste es installacie ende pellorijn ten hende dat den malefacteur bij zulcke vertooghynghe ende exhibicie emmers uut scaempte tot hem zelven come ende beteren mach ende anderen omwijsen hemlieden daer anne speghelen moghen ende wachten van diere ghelijcke ofte andere mesusen ende mesdaeden te doene ende perpe-trerene. Te Ghent plocht men oock hier voortijden tuseren wettelooshede.

Cap. 57. Ordinaire criminele punitien civile zijn mulcten ende peijnen van gheltboeten, die de Princen ghekuert ende ghestatueert hebben, want mulcten ende peijnen van ghelt boeten zijnde baeten, profijten ende emolumenten vander iurisdictie. Ofte het zijn weghen of pilgrinagien verre oft naer, die men zegt ghescreven te zijne inden rooden bouck.


30. Vonnis van de Kortrijkse schepenen in een dierenproces (2 september 1552)

Up de calainge ghedaen van weghen mijn heer den hoochbailliu ten laste van twee zwijnen toebehoorende Jacop de Clercq, wonende binnen deser stede, ter cause dat een van de zwijnen vernielt ende ter doodt ghebrocht heeft een jonck kindt van den selven Jacop, van den oude van 3 zo 4 maenden; gehoirt hierup den voornomden Jacop de Clercq die de zelve zwijnen gheabondoneert heeft, ende de behoorlicke schauwinghe van den zelven kinde, de voornomde scepenen condempneren de voornomde twee zwijnen bij justitie ter doot ghebrocht te worden onder tgherechte te sprietweghe buuten de Ghendtsche poorte, daernaer thooft van een van dien ghestelt ende gherecht te worden op een staecke ende de reste van de vornomde zwijnen aldaer ghedolven te zijne.


31. Vonnis van de Brusselse schepenen na een moordpoging (4 oktober 1707).

Gesien by Myne Heeren die Schepenen der Stadt Brussel, 't Proces Crimineel voor hun geport en hangende onbeslicht, tusschen den Heere Lieutenant Amptman in den naem van syn Officie Aenleggere ter eenre, en François ... gevangene ter andere zyde, d'informatien, examinatien, en feyten van belastinge des Heeren Aenleggers, antwoorde, bekentenissen en recollectie des gevangene, met de Verbalen in sake gehouden, daer by blijkt dat Partyen hinc inde recht hebben versocht, soo en gelijk 't selve is geinstrueert, en gefurneert met eenen Inventaris buyten gequotteert num. VIJ. Op al wel en rypelijk gelet, wysen en verklaren Myne voorschreven Heeren voor recht, dat den gevangenen ten vollen geconvinceert zijnde, van tot diversche reysen met voorraedt en gedelibereerden wille geconspireert te hebben in de doodt van Jan ... met Jenno ... huysvrouwe van den selven Jan ....., selfs tot daer toe dat hy den voornoemden Jan ... verradelijk heeft geattaqueert in seker Bosselken gelegen ontrent Linthoudt Bosch buyten de Lovensche Poorte, en swarelijk gequetst met een sak-pistool geladen met twee kogels, en den selven alsoo gequetst zijnde heeft getrocken dieper in het voorschreve Bosselken, en hem aldaer voorders heeft gequetst met een mes soo ontrent het hooft, in de handt, als op andere plaetsen, en de vlucht genomen op het aenkomen van eenige persoonen, heeft verbeurt lijf en goedt, ordonnerende dienvolgens dat den selven sal worden gebrogt op de Neder-merkt deser Stadt, en aldaer publikelijk op een Schavot gestraft met het sweerdt tot dat'er de doodt volgt andere ten exempel, den gevangenen in't gene voorsz. condemnerende tot dien in de kosten en misen van Justitie ter sake van desen Processe geresen. Aldus gedaen en gepronuncieert op den vierden october 1707.


32. Filips Wielant, Corte instructie in materien criminele over de noodweer (ca. 1515)

CAPITTEL 83. Wien gheoorlooft es doot te moghen slaene.

1. In vier manieren eist naer de civile rechten gheoorlooft doot te moghen slaene. Te wetene, eerst omme de deffencie van zynen persoon, ten anderen omme de deffencie van zynen goede, ten derden omme de deffencie van zynder eere, ende ten vierden omme de deffencie van zynen vrienden. Ende es al gheheeten nootweere.

2. Want deffencie es recht van natueren ende ooc civil recht ende canonic, zodat al tghuent dat men doet in deffencien es gheseyt wel ghedaen, behoudelic dat ghedaen zy met moderacien ende in hitten, zo men hiernaer hooren sal.


CAPITTEL 84. Van deffensien van zynen persoon.

1. Elcken die bespronghen es, es gheoorlooft hem te verweerene. Ende al slaet hy en doot, hy en verbuert niet.

2. Hoewel nochtanne, zo wie nootweere proposeeren wille, die moet articuleeren ende prouven, eerst dat hy gheaggressert ende bespronghen was. Want waere hy zelve aggresseur ende bespringhere gheweest, ten zoude gheen nootweere gherekent zyn. Hy moet ooc articuleeren ende prouven dat hy zo benaut was dat hy zonder dangier van zynen persoon niet vlien noch anderssins dan met slaene ontgaen en mochte.

3. Ende trecht presumeert dat hy was benaut ende in dangiere van zynen persoone als hy bespronghen was met wapene. Te wetene met ghetrockenen messen, sweerde of andere.

4. Hy moet ooc voort articuleeren ende prouven dat hyt ghedaen heeft terstont in de hitte, voor eenich vertreck of interval van tyde. Want waerer vertreck of interval van tyde, het waere wrake ende gheen deffencie.

5. Ende men moet verstaen dat ghedaen es terstont, als ment doet in flagranti crimine ende al eer zy ghesceeden zyn of ghediverteert tot anderen saecken.

6. Hy moet noch voort articuleeren dat hyt ghedaen heeft met moderacien, zonder excederen. Want hadde hy gheexcedeert, hy waere puugnierlic van den excesse ter discretie van den juge, evenverre dat hy dat exces ghedaen hadde uut propooste.

7. Moderacie van nootweere es in drie manieren. Eerst dat de faite ghelyc zyn. Te wetene es yement bespronghen zonder wapene, hy moet hem weeren zonder wapene. Ten tweessten, dat den tyt zy ghelyc. Want also faen als yement bespronghen es, zo moet hy hem terstont weeren. Ende ten derden, datter niet meer faits en zy dant behouft om zyn deffencie.

8. Nochtanne, als een bespronghen es met eenen stocke, ende dat hy hem anders niet weeren en mach dan metten sweerde, hy mach slaen met sweerde, ende es danof niet te puugnierene. Want hy es bespronghen met wapene, te wetene met stocke, ende hy weert hem met wapene, te wetene met zynen sweerde.

9. Ende al eer een verweerere hem verweeren mach, hy moet verbeyden dat hem eenighe offencie ghedaen zy, hetzy van besprynghene, van te bevreesene met wapene, ende diereghelycke. Want die eerst den twist beghint es de offenderere.

10. Maer om dreeghen en sal hy niet slaen, ten waere dat de dreeghere ghewone waere zyn dreeghementen te vulcommene, zo eeneghe zegghen. Maer andere segghen dat om dreeghen men niet slaen en zal, want dreeghen niet en zyn danne woorden ende woorden moet men wederstaen met woorden ende niet by faite.

11. Waert nochtan dat int beyden pericle gheleghen en waere, te wetene want de dreeghere hadde ghesonden halen volc of verbeydde volc om de ghedreechden te slaene, de ghedreechde zoude in dat cas hem moghen weeren ende den dreeghere anticiperen, updat hy anderssins van den pericle niet ontgaen en mochte.

12. Waert dat yement anderen bespronghe ende sloughe ende dan wechliepe, ende de ghesleghene naer hem loopende hem achterhaelde, quetste ende dootsloughe, deghone diere voolchde waere ghehouden in de quetse of doot als culpable ende niet als doleus of ooc als malicieus, want het es zeere difficil ten temperene rechtveerdeghe hitte.

13. Insghelycx, als twee ghevochten hebben ende ghesceeden zyn, ende dat daernaer deen den anderen comt besprynghen, quetsen of dooden, de facteur es ghehouden in den quets of doet om tinterval van den tyde. Ende als twee ghesmeten hebben elcanderen elc segghende dat hyt ghedaen heeft up zyn verweeren, ende dat men niet en weet wie dat de aggresseur waere, zo zyn zy beede te puugnierene, want van den nootweer niet en blyct.

14. Als in een conflict, rammelynghe of ghevecht een doot ghesleghen es met vele wonden, danof deene alleene doodwonde es, ende dat men niet en weet by wien de doodwonde ghegheven was, niement van den gheselscepe en es te puugnierene van der doot, maer alle de facteurs tsamen zyn puugnierlic van der quetse zonder meer, civilic ende arbitrairlic ter discretie van den juge, als hulpers ende medepleghers.

15. Ende de redene es, want men niet en weet wie de doodwonde gaf, ende in criminelen saken moeten de probacien claerder zyn dan de lucht, ende niement en es te condempnerene ter doot by presumptien.

16. Maer waert dat bleeck van den facteur, die facteur alleene zoude puugnierlic zyn van der doot, ende alle dandere van der quetse. Ten waere dat tconflicte oft de rammelynghe toecommen waere by upsette omme yement doot te slaene, of dat zy gheroupen hadden: "Slaet doot, slaet doot", want in dat cas, zy zouden alle in de doot ghehouden zyn.

17. Eenighe segghen dat in conflicten daer men niet en weet wie de dootwonde gaf, es te puugnierene van der doot de beghyndere van den faite ende alle dandere als complicen, ten hende dat de doot onghepuugniert niet en blive. Hoewel andere segghen ter contrarien omme de redenen voorscreven.

18. Als twee ghevochten hebben verre van lieden, danof deen es van goeder fame ende dander niet, ende dat de wel ghefameerde zeecht dat tghuent dat hy ghedaen heeft es gheweest op zyn verweeren, maer hy en cans niet prouven dan by zynen eede die hy presenteert te doene, mids zynder goeder fame, den eedt werdt ontfanghen te zynder purgacie. Ende hy sal gheabsolveert zyn, want de goede fame behoort hem te profiterene, ende de quade fame den anderen te hinderen.

19. Maer in dit stick, de juge moet zeere considereren de condicie ende qualiteyt van den persoon ende alle andere saken die daerin te considereren zyn, ende dan doen naer zyn beste bevint dat recht es.


33. Marcus van Vaernewijck, Beroerelijcke tijden, over het vierendelen in Gent (1566) (hertaling).

De 16de december 1566 werden twee Spanjaarden uit het kasteel gesleept tot op de Korenmarkt, waar twee beulen klaar stonden, de een uit Gent en de andere uit Brussel. Er stond een groot vleesblok opgesteld, zonder pikkels, overdwars gezaagd, achter de galg waar de moord gebeurd was, nabij De Hazewind. Dan werden ze opgehangen. Vervolgens werd de een op het vleesblok gelegd met de buik naar boven, het hoofd zwierende; de beulen sneden het strop van zijn keel, trokken hem zijn wambuis en zijn kousen uit, scheurden het hemd van zijn lijf en keerden hem dan met de rug naar boven. De beul van Brussel nam een vleeshouwersbijl, kapte hem met twee à drie slagen het hoofd af, en het hoofd viel op de kasseien. Dan keerden zij hem opnieuw met de buik naar boven. De beul van Brussel stelde zich tussen de benen van het slachtoffer op en sneed met een mes de buik open. Vervolgens verwijderde hij al de darmen en de ingewanden en wierp ze in een ton. Toen hij aan de borst kwam, waar de ribben samenkomen, plofte hij het mes daarin en kloofde met een ijzeren hamer op het mes, de borst geheel open. Dan sneed hij de ribben af met een bijl en kloofde het ruggebeen tot aan de hals. Zodoende lagen daar twee kwartieren elk met een arm. Die wierp men op straat. Vervolgens sneed hij de buik verder open zodanig dat er twee kwartieren bekomen werden, elk met een been. En alles was dermate gekwar-tierd gelijk men met een os of weer doet.

 

Teksten over hekserij

 

- Tekst 1: Leenhof Ingelmunster, 9 juli 1599

Den IXen julij 1599 int hof van mannen was ghebesoingneerd tnaervolghende : Olivier de Witte, heeschere bij daghijnghe van iniurie, contra Amandt de Munck, verweerere. Ghedient van heessche ende verzocht voortganck. Den verweerere in persoone, naer zijnen behoor-lijcken eedt in handen van den bailliu ghedaen, verclaerst dat hij noijt aen noch bij gheweest en heeft, noch oijck ghehoort dat eenen Jan Roose zoude gheseijt hebben dat Olivier de Witte alhier heeschere zoude een tovenaer wezen. Ten voornoemden daghe ten tusschenspreken van Amant van Slambrouck, Pieter Cool ende meer andere zijn de voornoemden partien int vriendelicke gheappoincteert ende gheaccordeert, te wetene dat den voornoemden verweerere hooghe ende overluut in de presentie van mannen het aenzegh bij hem ghedaen aen heeschere, ghezeidt heeft hem leet te wesen, biddende Gode van hemelrijcke justitie ende den heeschere hem tzelve te willen vergheven. Ende overzulx ghedaen zal ten dienste Godts alhier in de kercke offeren een pont was, ende den aermen een halff rasier coorens, ende voorts in de costen tot deser gheschiet tot de somme van acht ponden parisis die hij verweerere zal aen den heeschere betalen van al der ghereetsten gelde die hij verweerere zal moghen becommen, emmers dat de voornoemden VIIJ ponden zullen moeten betaelt zijn binnen de ougstmaent eerstcomen up peijne te verbuerne een ander halff rasier coorens ten proffijtte van den aermen. Ende voorts met expresse interdictie dierghelijc ofte zulx niet meer te doene op peijne van arbitraire correctie ter discretie van den heere ende jugen.


- Tekst 2 : Schepenbank Gottem, 21 januari 1602

Ghesien bij mannen ende scepenen van den hove ende vierschaer Ter Beke in Gotthem, tproces voor hemlieden beleet ende hanghende in rechte tusschen Thomas vander Meulene ende Tanneken Sconyncxs, zijn huijsvrouwe, in materie van iniurien ende defamatie teender zijde, jeghens ende in prejudicie van Gheeraert van der Meersch ende Naenken, zijnen huijsvrouwe, verweerers ter andere, ende up al rijpelijck gheledt, met advijs van gheleerde in den Raedt van Vlaendren, wijsen ende condempneren de verweerers te compareren in ghebannen vierschare, den voornomden Gheeraert bloothooft, vallende aldaer up beede heurlieden knien met elck een tortse onghebrant van vier ponden was in handen, Godt van hemelrijcke, heere ende wet in reverencie van justitie vergiffenisse te bidden ende te verclaren, ter presentie van heeschers indien zijlieden daer present zijn willen, dat hemlieden de respective injurien ende defamatien den heeschere ende zijnen huysvrouwe gheintenteert ende annegheseijt bij den processe ghededuceert, hemlieden leet zijn ende de zelve met quader cause gheseyt ende ghedaen thebbene, latende de zelve tortse aldaer omme ghempoyeert te woorden tot dienste van den helighen Sacrament in de kercke van den voors. prochie van Godthem, mitsgaders te weeren de chirurgijns sheeschers huijsvrouwe in ceure ghehadt hebbende, ende te betaelen over haer pijne, smerte, verlet ende delitieuse spijse ter estimatie van lieden hem dies verstaende, ende te gheven tot reparacie van den kerke ende profijtte van der aermen van Godthem half en half XIJ L par.. Condemnerende daermede de verweerers in de costen van den processe ter tauxatie. Actum int college desen XXJ Lauwe XVI C ende twee.

 

- Tekst 3 : Schepenbank Gottem, 17 oktober 1602

Den XVIJen octobris 1602 heeft Tanne Scuenincx, huusvrauwe van Thomaes Muellens, by agreatie, wille ende danck van den voorseiden haeren man ghegeven in apprehentie in handen van Hubrecht Meganck, bailliu van der heerlycheyt Ter Beke in Gotthem, tot purge van zeker anzegghen dat men haer daghelicx by achterclap ende oock in haere presentie es verwytende. De redenen zyn in den eersten dat se zoude wesen een tooveresse, metghaders een hoere ende dieveghe, het welke zou (= zij) gheapprehendeerde niet langher en wilt noch en can ghelyden duer tgroot onghelyck dat men haer tot zulcke zaken doende, verzouckende danof an den voorseiden bailliu van den anzegghen ghepurgiert ende ghebetert te syne. Ende in teeken dat zo es tharen versoucken ende oock den wille van den voorseiden Thomaes Muellens, haren voorseiden man, heeft ter kennesse van Pietre van der Moere, Baudewyn Cnudde, Joos de Lansheere, Jan van den Heede ende Adriaen Peers, schepenen van der voorseider heerlichede, hy Thomaes beloft, zo hy doet by desen, te betalen alle costen ende mysen van justitie die men ter causen van dien dooghen ende supperteren zal. Stellende by desen daervoeren in zekere zynen persoon ende al zyn goet up heerlicke executie met clausule van condemnatie. Ende tot comformyteyte van dien heeft den voorseiden Thomaes zyn hanteeken daer ende ghestelt ter greffie. Date als boven. My torconden als greffier. A Peers.

 

- Tekst 4 : Redenaars van de Proosdij van Brugge, 1 oktober 1468

Margriete Willem Achtels dochtre, Symoen Straels wyf of weduwe, gheboren van tSinte Joris in Distele, kende ende lyede buten allen bande ende pynen van ysere dat zoe verkeert ende huus ghehouden heift VJ jaren of daerontrent met eenen andren man, ende met hem ende andren gheveent ende diversche ghevenynde watren ghemaect ende gheholpen maken van zulker substancien die onmenschelic ende onnatuerlic zyn, der beter verzweghen zyn dan ghenoomdt. Van den welcken watren zoe gheworpen heift ende ghehelpen werpen ende ghieten in diversche fonteynen, steenputten, drynckeputten ende sperswatervatten ende ooc ghegheven diversche ziecken te drynckene die daerof ghevaren zyn van live ter dood bi hueren toedoene moordadelic. Ende naer hueren verheurene ende overledene, de bailliu zeide uter name van mynen heere den proost, dat hiere sculdich ware over te rechtene ende huer te doen bernene an eenen stake ende also te bringhene van live ter dood, ende daernaer huer te stellene up een siege bi den weghe ten exemple van alle quaeddoenders, vermetende hem in rechte dat hem also sculdich ware van ghesciene, ende maende redenaers van den rechte. Ende redenaers wysdent also hyt bailliu gheheescht hadde te doene.

 

- Tekst 5 : Stadschepenbank Brugge, 6 juli 1532

Up den VJen dach van hoymaent in tjaer duust vyf hondert ende XXXIJ, zo was Philips van der Mierct, gheboren van Zaemslacht, ter manynghe van den heere ende by vonnesse van scepenen van der stede van Brugghe ghecondempneert ghegheisselt te zynen met roede up zyn naecte lyf, openbaerlic up een scavot in den Burch, ende bovendien ghebannen te wordene vichtich jaren uten lande van Vlaendren up zyn hooft, deraf terstondt executie ghedaen was alzoot behoorde, ende dit al ter causen dat hy die noch lesen noch scriven en can, hem vervoordert heift over vele ende langhe jaren te ghevaerene, met (elckerliic diet an hem begheerde) raedt ende remedie te ghevene jeghens quellynghe van gheesten ende alle manieren van anderen ziecten, tvolc dermede bedrieghende ende mesleidende, ghemerct dat hy de ziecten niet en kende noch en wiste wat cracht de substancie (die hy hemlieden gaf) inhadde of doen conste. Ende bovendien dat hy daerinne ende ooc in de lieden te helpen wysene ende weder te cryghene ghestolen of verloren goedt, gheuseert ende ghebezicht heift diversche ongheoorloofde ende superstieuse middelen ende manieren, ende proffyt derof ghenomen. Al niet lydelic zonder stranghe ende openbaere correctie, in exemple van anderen hemlieden van ghelycken te wachtene. Alzo dezelve Philips by zynen vrien wille ende buten alle banden van ysere ende pyne verkendt hadde. Actum als boven.

 

- Tekst 6 : Stadschepenbank Vlissingen, 20 januari 1542

Verlijdt van Cathelijnken Onbert van bij Brugge, weduwe wijlen Boudin Bernaart in zijn levene draadtwerkere, prochiaen in Westcappelle, gedaen bij heuren vrijen wel wetende wille den 9en jannuari ende anderwerf den 17en daaraane dit jaar 1541. Cathalijnken Onbaert wegens het continueeren, niet tegenstaande voorgaande correctie, met het plegen van allerleij superstitien ende met den viere verbrant den 20 jannuari 1541, stile Hollant. De voornoemden Cathalina Onbaart bekend en verklaart hoe dat zij voortijds een tijd van jaren geleden bij den gerechte van Tproessche tot Brugge gecorrigeert heeft geweest omdat zij haar vervordert en onderwonden hadde den luden raad en daad te gevene jegens zeericheijden, ziekten en quellingen, met een riemken ofte lintken te meten en trekken van der hant af totten elleboge, met eenige woorden te verhalen, daar zij een spelle in stak, dewelke als die corte daar zij die ghestoken hadde, haar kennisse gaff wat zij seggen zoude, ofte den luden wijs maken ofte verstaan geeven. Oik van dat zij haar onderwant den luden te wijsen en wijs te maken van verloren ofte gestoole goederen, al bij ongeoorloofde en supersticieuse manieren, jegen de eere van God almachtig, contrarie zijne geboden, en ook van der heijliger kerken en contrarie den kersten geloove. Bij welke correctie haar zeer scharpelik verboden was van gelijken meer te doene, en dat hem eeniegelijc wachten zoude aan haar zulks raad te begeeren ofte neemen op gelijke. Ende al wast zoe dat zij haar daaraf behoorde gewagt ende verdragen te hebbene nemmermeer sgelijke te doene, is daarna vervallen van quade in erger, ende daartoe nog haer gemeene gemaakt met haeren lichame in ongebruke metten boosen geest, en anderwerf bij den luden van sieckten, zeericheeden en haar dwalinge en supersticieuse werken te plegen van gelijke riemeken, coordeken ofte lintken als eer geplegen. Waarom zij anderwerf geapprehendeert bij den schoutet van Brugge, en den geregte bij grooter gratie gecorrigeert es geweest als geset op een schavot aan een stake gebonden, een panne viers voor haar voeten, mutsaart en stroo omtrent haar, en eenen vlassen paruijk op haar hooft, die men alsoo verbrande uijt dien zij geen haar op thooft en hadde. Ende al hadde zij alsoe den staac en tvier verdient, was nogtans ter grooter bede van eenigen, vrij gelaten, mits gebannen uijter steede en lande van Vlaanderen den tijd van vijftig jaren op tvier, met sulker scharper injunctie ende verbode dat zij haar leven lang van gelijken zaken meer te doene op te selve poene van verbrant te zijne, al breeder blijkende bij der acte van der dato 26 augustus 1538 lestleeden. Bekend en belijdt de voornoemden Katelijne en heeftet te meer als vooren beleden alhier in Vlissingen en Walcheren van gelijke verboden op te voorseiden pene gedaan te hebben aan veele personen met een riemken en spelle, dat trekkende, en de woorden spreekende gelijk zij eer tot Brugge gedaan hadde. Ende dat nog meer es, leerde den luden die geholpen zijn wilden dat zij altijd contrarie de waarheijd moesten spreeken. Als wanneer zij gegeeten hadde, dan zoude zij zeggen: ‘Sij eeten, ik en hebbe niet gegeeten’, en als zij niet gegeeten en hadden, dan moesten zij zeggen ‘sij eeten, ik hebbe gegeeten’. En dat belaste zij hen diergelijke luegenen te seggen, ende zij word geware wanneer de luden haar geloove daarop setten, want dan zoe cregen zij dickwil bate. Maar als zij geen helpe en krege, verstont zij daarbij dat zij haar niet en geloofde. Bekend oik dat alst quaat boos weder was van zwaren regen, winde en storme, zij zoe lange het duerde gink altijd over en weder, over barvoets en blootshoofs buten heuren husen, en ginge dus wandelen onder den blooten hemele hoe quaden weder dat was. Maar als men haar vraagde waarom zij dat dede en wat bediede, en wilde anders niet seggen dan zij alsoo bat en spoeg, seggende "sij boose viant", biddende van als om gracie. Gesien de zware delicten bij der voornoemden Katelijne hier voortijts en anno 1538 verleden, en alnog bekend en de quade superstitieuse acten en leeringen en dwalingen jegen God en onsen heijligen geloove sindert alhier geplogen jegen dherboden opte poenen voorszeit, zoo word zij om alle deese misdaden wille gecondemneert dat gij, heer bailliu van sheeren wegen heur zult doen bringen buten deeser steede ter plaatsen daar men gewoonlec es justitie te doene, en haar daar bij den scarpregter doen stellen op een scavot aan een staacke en met viere doen verbranden, daar niet af te scheeden zij en es gekomene van levene lijve ter doot. Aldus gedaen en geexecuteert 20 jannuari 1541, stile Hollant.

 

- Tekst 7 : Stadschepenbank Brugge, 6 juli 1532

p den VJen dach van hoymaent in tjaer XVc ende XXXIJ, zo was Ampluenie twyf van Gillis Coopman ghezeyt Pluene Bete, ter manynghe van den heere ende by vonnesse van scepenen van der stede van Brugghe, ghecondempneert gherecht te zyne metten viere an een stake, ende alzoo ghebrocht te wordene van den live ter doot, derof terstondt executie ghedaen was buten der Smedepoorte van deser stede up tGalghestic, ende dit al ter causen dat zekere jaren gheleden, zoe haer zelven overghegheven hadde den viant van der helle ende gheloochendt den ghecruusten Godt, belovende quaet te doene ende gheven duecht ter eeren van den vorseiden viandt. Ende dat zydert dier tyt zoe by middele, rade ende hulpe van den zelven viandt ten diverschen stonden ghedaen heift diversche zaken die verboden zyn, in verminderthede van Godt almachtich, contrarie zyne gheboden ende van der helegher kerke, ende by dien middele zommeghe persoonen ghenomen ende berooft van hueren tydelicken goede ende substantien, al niet lydelick zonder capitale punitie, in exemple van anderen hemlieden van ghelycke te wachtene. Alzo dezelve Ampluenie dit al by hueren vryen wille ende buten alle banden van ysere end pyne ghekent hadde. Actum als boven.

 

- Tekst 8 : Schepenbank Heestert, 1 augustus 1664

Omme dieswille dat ghij Joosijne Labijns, huysvrauwe van Joos Meinfroot, oudt ontrent de 64 jaeren, gheboren ende woonachtich binnen deser prochie van Heestert, u soo verre hebt vergheten, nu gheleden omtrent de seventhien jaeren, te maecken compact met den duyvel ter hellen, soo den selven achter u huys aen uwen borrepaut bij u is ghecommen in de ghedaente van eenen langhen swarten man met pluymen op synnen hoedt daer ghij besich waert met waeter te haelen ende met dien waert dubbende omme de goederen van de werelt ende tgoonne verganckelijck is, met het maecken van welck compact ende accort den selven duyvel, ghenaempt Hanneken, een contract met hem gheschreven heeft ghebrocht ende u alsdan vooren ghelesen heeft, daerbij ghij afghesworen hebt uwen Godt, schepper ende salichmaecker, u doopsel, de heylighe Godts Maria ende alle Godts lieve Heylighen, ende den selven duyvel Hanneken ghenomen ghelijck voor uwen Godt ende opperste meester ende het voors. contract op alsulcken manieren gheadvoijeert ende onderteeckent met uwe rechter handt met roode erde die denselven duyvel u daertoe gaf, ende u handteecken ghemaect ende ghestelt met een haecxken, zoo den selven uwen duyvel hem drij maenden van te vooren bij u hadde vertoont in de ghedaente van eenen man ghelijck eenen swarten priestere in den schaepwech van Arent van der Cruycen achter het voors. huys soo ghij dubdet ende treurde omme dieswille dat ghij gheen broodt, coorne ofte gheldt en hadt om u man ende kinderen te leven, welcken duyvel u alsdan seijde : 'Wilt ghij met mij gaen ende doen ghelijck of ghij met uwen man doet, ick sal u geldt ende goet ghenoeuch gheven om u te leven, ghij en moet daeromme niet treuren nochte dubben', naer het teeckenen van welck contract dat ghij ghemaeckt hebt met desen uwen duyvel, hebt ghij an den selven duyvel ghegheven eenighe haeren van achter vuuyt uwen necke naerdien den duyvel tselve afghevraecht hadde, waervooren ghij van den voors. duyvel hebt ontfanghen vijf schellinghen parisis, maer naer het ontfanghen van welcken ghij de selve somme niet en weet waer sij ghevaeren is mits den selven daernaer noient meer ghesien en hebt, soo ghij opentlijck hebt beleden ende bekent; Naer het ontfanghen van den voors. vijf schellinghen parisis heeft den voors. uwen dijvel met u vleesschelijck ghebo[u]lleert, wiens saet ofte nature hebt ghevoelt cout te wesen. Voorts hebt ghij daernaer van uwen duyvel ontfanghen roodt ende geluwe poeder daermede ghij deur bedwanck van den selven duyvel hebt betoovert ende doen sterven diversche meinsschen ende den wille ghehadt om noch andere te doen sterfven, mitsgaederes diverssche beesten, voor alwelcke debvoieren te doen heeft den voors. uwen duyvel u belooft te betalen voor elcken man die ghij sout betooveren X s. par., voor elcke vrauwe V s. par., voor elck kindt IIJ s. par., voor elck peert XIIIJ s. par., voor elcke coe VJ s. par. ende voorts nae advenant, soo ghij oock bij uwe eijghene confessie hebt beleden. Voorts hebt ghij van uwen duyvel ontfanghen vette om u te smeiren soo ghij telckens ten danse vloocht te weten bij het soeten vrauken, ghenaempt het vrauwe eecken, op den cnock bij Machiel Aelgoet, op den cnock bij Jan Libberecht, gheseijt leenman op de papestrate, voor het hofgat Arent van Houtte, al binnen deser prochie, mitsgaeders bij den nieuwen bosch bij Cortrijcke, op de solders te Ooteghem ende elders, alwaer ghij telckens met uwen duyvel vleeschelick hebt ghebo[u]llert. Met het welck u duyvels poeder, twelcke ghij telkens ontfanghen hebt van uwen voors. duyvel Hanneken als ghij ten danse ghevloghen sijt gheweest, hebt betoovert ende doen sterven de naevolghende meinsschen ende beesten : alvooren hebt ghij nu gheleden ontrent de vichtien jaeren betoovert ende doen sterven Arent Gaeremijnck met van het selve u poeder up den selven te werpen, die lanckdurighen tijdt voor sijnne doodt creupel ende impotent was in sijnnen rechterhandt ende been, jae dat sijnnen handt diverssche gaeten hadde aldaer het fenijn uuyt sweerde ter causen uwe voors. tooverije. Item hebt ghij nu gheleden ontrent de veerthien jaeren betoovert Franchois Gaeremijn, soone van den voors. Arent, in sulcker voughen dat den selven van uwen voors. ghedaen tooverije oock creupel ende impotent is gheweest in sijn handen, aermen ende beenen, jae dat uuijt den elleboghe van den selven croop een beeste ghelijck een roode slacke met twee ooren, welcke oorens afgeneden sijnde, de selve beeste wederomme in den aerme ende elleboghe croop, waernaer den selven Franchois door uwen voors. tooverije die ghij ghedaen hebt op den selven te werpen van u dijvels poeder, den selven seer ellendich ende miserabel uuijtghedroocht ghelijck eenen coolstock ghestorven is. Item enz...

Omme alwelcke abominable ende execrable faicten ende delicten bij u ghecommicteert den rechter overghebleeken om ghenoucghen mitsgaders bij u eijghene kennisse ende confessie, leenmannen van desen hove, prochie ende heerlichede van Heestert, recht doende met advijse van rechtsgheleerde van den Rade in Vlaenderen, hebben u Joosijnne Labijns voornompt ghecondempneert, soo sij u condempneren mits desen gheworcht te worden aen eenen staecke ter plaetse patibulaire, ende daernaer u lichaem verbrandt te worden in asschen, ende voorts confisqueren alle uwen goederen tsij leenen, gronden van erfven soo meublen als immeublen, immers gheen uijtghesteken nochte ghereserveert, alvooren ghededuceert de costen van de processe ende misen van justicie. Actum in ghebannen hove ter manijnghe van den eersaemen Bartholomeus Raepsaet, bailluy ende bij wijsdomme ende kennesse van Joos Libberecht, Marten van der Schoore, Jacques Vierstraete, Arent van der Cruycen, Gillis de Cock, Jan de Meyere ende Pieter van der Haeghe, leenmannen desen eersten augustij XVJ C vierensestich.

Link naar rechtshistorisch onderzoek: pr(oject

 

 


K.U.Leuven - CWIS Copyright © 1998 Katholieke Universiteit Leuven
Reacties op de inhoud: Jos Monballyu
Realisatie: Karine Aerts
Laatste wijziging: 12 juli 2000
URL: http://www.kulak.ac.be/facult/rechten/bronnen/capitaselecta