OUDE VADERLANDSCHE RECHTSBRONNEN.

DE MIDDELEEUWSE RECHTSBRONNEN

DER STAD UTRECHT.

UITGEGEVEN

DOOR

Mr. S. MULLER Fz.,

Archivaris van Utrecht.

GLOSSARIUM.

'S GRAVENHAGE,

MARTINUS NIJHOFF.

1885.

GLOSSARIUM.

abreiscap. koppelarij. Inl. 63.

absolucie winnen. vergiffenis verwerven van den geestelijken

rechter voor eene overtreding, waarvoor men in den ban

gedaan is. II 237.

achterbaecs (afterbaces). achter iemands rug, buiten zijn

weten. II 278.

achterbliven (afterbliven). 1°. wegblijven, niet verschijnen.

II 360. - 2°. niet plaats hebben. III3.

tachteren (afteren) sijn (aen enen). te vorderen hebben.

I 65, 354.

achterhalen (enen). iemand in rechte van schuld overtuigen.

II 396, 399, 403.

achterskint (afterskynt). = aftersusterkint. II 279.

achtersusterskint (aftersusterskint). een maag van den

derden graad, nam. die in den derden graad staat, gerekend

van den gemeenschappelijken stamhouder. (cf. Pols, Midd.

rechtspl. v. doodslag, in: Versl. Kon. Acad. Lett. III 2

P. 219.) I 19, 78.

achtervolgen, (iet). nakomen, handelen volgens een voorschrift.

Inl. 119.

achterwaker (afterwaker). opzichter, wellicht nachtwacht. I

340. (een fout voor: afterwarer?)

achterwesen (afterwesen). achterstallige vordering. Inl. 211

Noot 1, II 207.

aenbesterven. door erfopvolging iemands eigendom worden.

II 57, 112, 420.

aenbrengen (iet). 1°. aan iemand mededeelen, kennisgeven.

a. eene rechtszaak bij eene rechtbank aanhangig maken.

Inl. 90, 100, 176, 178 Noot, 270. I 93, 186, 404. II 65,

156, 376. - b. over iets klagen bij eene rechtbank, opdat

deze recht doe. 1 404. II 156. - c. de voor de behandeling

van een geding noodige bewijsstukken overleveren. I 168.

II 263. - d. kennisgeven aan het gerecht van eene tus-

schen bijzondere personen geslotene overeenkomst, ten

einde het bewijs daarvan later te vergemakkelijken. Inl.

303- II 258, 437, 439. - 2°. medebrengen. II 439.

aendelen (aendellen) (iet). toedeelen, over iets beschikken.

II 220.

aendingen (enen iet). in rechte vorderen, dat het gerecht eene

rechtshandeling verrichte. II 283.

aendragen (enen). betrekking hebben op iemand, iemand aan-

gaan. Inl. 233. I 201 , 332, 342, 357. II 133.

aeneigenen (enen iet). iemand den eigendom van iets in rechte

toewijzen. II 243, 245.

aenerven. 1°. (enen). door erfopvolging iemands eigendom

worden. II 414, 436, 443. - 2°. (enen iet). iemand iets bij

erfenis nalaten. II 203.

aengaen (iet). eene overeenkomst sluiten. Inl. 71 Noot 4. II 300.

aenganc. het gaan of komen op iets (hier als het begin van

eenen termijn?). II 431.

aengesprokene. beklaagde. Inl. 89 Noot I, 168 Noot I.

aencleven (enen). aangaan, betreffen. II 293, 302.

aencomen 1°. (enen). te beurt vallen. Inl. 152 Noot 2. II 126,

155, 160, 165. - 2°. (enen). bekend worden. Inl. 217 Noot 6. -

3°. (enen). aanspreken met recht. II 15.

aenleggen (iet). beginnen. II 262, 263. Bepaaldelijk eene

rechtsvordering: II 246, 272, 276, 295. - Zie ook: aenliggen.

aenlegger. eischer in een proces. Inl. 98. II 331, 413.

aenliggen (aanleggen) (enen). iemand opgedragen zijn. I 237.

aenlopen (enen). toekomen. II 40.

aennemen. 1°. (iet). op zich nemen. Inl. 90 Noot I, 136. II

36o. - 2°. (iet). beginnen te gebruiken. Inl. 112, 116. -

3°. (iet). zich toeëigenen, aanvaarden. (= aen hem nemen.)

II 19, 146.

aenrechten (enen aen iet). iemand recht doen aan iets , hem

daaraan eigenen. II 12. (Wellicht een schrijffout voor: "daer-

aen rechten soude"?)

aenroeren (aenrueren) (aen iet). betreffen. Inl. 233, 392. II 260.

aenseggen (enen iet). aantijgen, ten laste leggen. II 357, 397.

aenslach. het vasthechten; ook: het punt, waar iets vast-

gehecht is. II 191.

aensprake (aenspraecke). eisch in rechte, aanklacht. Inl. 98.

I 239, 403. II 137, 209. "Rechte of onrechte aensprake"

= ? . II 368.

aenspraker. Zie: aenspreker.

aenspreken. 1°. (enen). een eisch in rechte doen tegen iemand.

Inl. 97. - 2°. (enen iet). te laste leggen. I 196. (= enen

iet spreken: I 196.)

aenspreker (aenspraker). klager. Inl. 168 Noot l. I 362.

II 248, 275.

aenstaen. aanhangig blijven, uitgesteld worden. II 355, 360, 372.

aensterken (aenstarken) (enen iet). iemand iets te laste

leggen. 147, 158. "Enen trouwe aensterken" = beweren dat

men met iemand een geheim huwelijk gesloten heeft.

aensterven (enen). door erfenis iemands eigendom worden. II 3l.

aentale. beschuldiging. I 76.

aentasten. 1°. (enen). aangrijpen, gevangen nemen. Inl. 15

Noot 4, 320. 1 206, 333. - 2°. (iet). aannemen, in gebruik

nemen. Inl. 118 - 3°. (iet). aanvaarden. I 49. II 50, 239,

266. - 4°. (iet). zich inlaten met. II 394. - "Lot aantasten"

= deelnemen aan de verkiezing van het stedelijk bestuur.

I 80, 334.

aentastinge. gevangenneming. I 357, 361. II 239.

aenticht. beschuldiging. I 239.

aentiën (enen iet). te laste leggen, aantijgen. I 8, 10, 76.

aenval. 1°. het goed, dat aan iemand staande huwelijk

krachtens erfrecht ten deel valt. II 10, 33, 114, 117, 155

("wanttet der joncfrou aenval is, soet hoer aenghecomen is

van Wouters doot hoors zoens"), 256, 258. - 2°. aanwas.

II 119. - 3°. een voordeel aan eene zaak verknocht. I 306. -

(In het algemeen dus: datgene, wat men met recht mag

verwachten te verkrijgen, doch nog niet bezit: zoo heet ook

te Lubeck "anvall" het recht, dat men verkrijgt door de

gerechtelijke overdracht eener zaak, waarop de overdrager

vruchtgebruik behoudt. Pauli, Lüb. Zust. I p. 106.)

aenvallen. 1°. (enen). bij erfenis ten deel vallen, bepaaldelijk

aan eenen der echtgenooten tijdens het huwelijk. II 117.

2°. (enen). iemand door aanwas ten deel vallen. II 121.

aenvanc. het in bezit nemen (meestal als vormelijke rechts-

ingang). (cf. met deze plaats: Fruin, Westfr. dingt. p. 9.) II 43l.

aenvechten (enen). eene vechtpartij met iemand beginnen. I 255.

aenvechter. degene, die eene vechtpartij begint. I 323.

aenworpe. een persoon, in een gIId opgenomen zonder in de

volle rechten en verplichtingen daarvan te deelen. I 306,

307, 317. (cf. Van Riemsdijk, Kerspelkerk v. St. Jacob.

p. 190, 199.)

afbesegelen (ofbesegelen) (iet). door eene bezegelde akte

afstand doen van een recht(?). II 261. (Vgl. afscriven.)

afbreken(ofbreken)(iet).iets ergens met geweld afnemen. II268.

afbrengen (offbrengen) (enen). aanbrengen, aanklagen. I 338.

afdoen (ofdoen). 1°. (iet). betalen, voldoen. II 178, 272.

2°. (iet). te niet doen. II 169, 190, 375, - doorschappen.

II 89, - afbreken. II 127. --- "Enen iet afdoen" = iemand

van iets ontheffen. 127. - "Die geweldige hant afdoen" =

eenen door geweld in zijn bezit gestoorde daarin herstellen.

II 419.

afeigenen (ofeygenen) (enen iet). iets bij rechterlijk vonnis

aan iemand ontnemen. I 99, 177, 401. II 146, 233 , 244-

afgaen (offgaen). 1°. een ambt nederleggen. II 279, 280, -

ook het ambt tijdelijk niet uitoefenen. II 279, 282. -

2°. eindigen. II 436. - 3°. (van iet). afstand doen van iets.

II 270- - 4°- (enen). voor iemand te loor gaan. II 209.

afganc (offganck). 1°. het aftreden van ambtenaars bij het einde

hunner bediening. I 83 , 288. II 30I. - 2°. het gaan van

eene plaats (hier als het einde van eenen termijn?). II 43l.

afgrift (offgrift). het afgraven. II 445.

af halen (of halen) (enen iet). afnemen, bij executie van iemand

invorderen. I 381. II 358. - "Enen mitten bouck iet afha-

len" = panden met het register, waarin het niet verschij-

nen van eenen gedagvaarde is opgeteekend, als bewijs der

verbeurde boete. II 232 , 329.

afhandich (offhandich) maecken (iet). vervreemden. II 425.

afhendinge (offhendinghe). afpaling van een erf. II 336.

afcoepen (offcoepen) (iet). aflossen. II 338.

aflaten (offlaten) (iet). iets laten loopen, ergens geen werk

van maken. I 6, 232. II 161.

afleggen (iet). afschaffen. Inl. 66 Noot 4, I 134 Noot 5.

aflosenen (oflosenen) (iet). aflossen. I 374. II I39, 145 , 242.

aflossen (offlossen) (iet). = aflosenen. II 334.

afnemen (ofnemen) (enen iet). iemand iets toerekenen, iemand

voor iets straffen. Inl. 173 , 242. I 27.

afpanden(ofpanden) (enen iet). iemand bij gerechtelijke executie

(panding) iets ontnemen. Inl. 37. I 220, 381. II 16.

afpleiten (ofpleyten) (iet). ten einde toe pleiten. (nam. de rol

of lijst der bij de rechtbank aanhangige rechtszaken.) II 350.

afscatten (ofscatten) (enen iet). iemand bij wijze van rantsoen

iets afvorderen. I 215.

afsceiden (offsceyden). laten varen, opgeven. II 300.

afsceidinge (offscheydinge). afpaling van een erf. II 388.

afscriven (iet). door het opmaken eener akte afstand doen van

een recht (?). II 211. ("dat die van Amsterdam ofgescreven

ende ofbesegelt souden hebben die overdrachten des raets

van Utrecht." Zoo schijnt de corrupte plaats gelezen te

moeten worden.)

afslaen (ofslaen) (iet). aftrekken, korten. II 81. Ook: de

koopprijs verminderen. I 336.

afsliten (ofsliten) (enen iet). iemand bij vonnis den eigendom

van iets ontzeggen; -- ook: iemand in eene geldboete ver-

oordeelen. Inl. 151. I 352. II 414.

afstaen (ofstaen) (eens). van iets afstand doen. II 34. ("want

si des goets ofghestaen siin.")

afstal (ofstal) doen (van enen). van iemand afstand doen,

zich verbinden om iemand niet te helpen. 188.

afstellen (iet). doen eindigen. Inl. 242.

after-. Zie: achter-.

afticht. afstand. I 270.

afwesen. opgeheven zijn. (van een ambt, eene wetsbepaling.)

Inl. 119, 210. I 284, 306. II 208.

afwinnen (enen iet). iemand door het winnen van een proces

van het recht op iets ontzetten. I 81. II 31 , 79, 139, 197,

278. Ook (in een crimineel proces) van het leven. II 409.

afwisen (enen iet). iemand bij vonnis den eigendom van iets

ontzeggen. II 418.

altijtvermeerder. titel van den Duitschen keizer. (Letterlijke

doch onjuiste vertaling van "semper augustus.") II 305, 347.

ambacht (ambocht). 1°. ambt. 1 84, 125. Bepaaldelijk de

hooge, door raadsleden bekleedde stadsambten (I 68) tegen-

over de lagere ambten ("diensten."I 64), die echter ook soms

"ambochten" heeten. (I 206.) - 2°. het lidmaatschap van een

gild. (zooals het Duitsche "Ampt.") I 205. - 3°. nering,

bedrijf. I 211, 227, 319. - Vgl. ambt.

ambachtman (ambochtman). oude naam van den schepenbode

te Utrecht. I 18, 49.

ambachtshuus (ambochtshuys). gerechtshuis, zetel der recht-

bank. II 75.

ambt (ampt). (eigenlijk hetzelfde woord als: ambacht. Zie

ook: I 319 en vgl. Roese. CCXXII. 2. met CVIII. 1.)

1°. stadsambt, gewoonlijk een der hooge, ambten. I 337,

enkele malen ook een laag ambt of "dienst." I 353.-"Een

ampt voeren" = een ambt bedienen. I 341. - 2°. bedrijf,

nering. I 318, 319. -

ambtman (amptman). ambtenaar, gew. een hooge stedelijke

ambtenaar. I 337.

an-, ane-. Zie: aen-.

antwerde (antwoirde, antwort). "Ter scepene antwoerde"=

in tegenwoordigheid van schepenen, op de terechtzitting. I 215.

II 6, 12, 15, 43, 46, 217, 218. - "Enen bieden tot (of in)

siinre antworde" = iemand eene dagvaarding beteekenen

in persoon, op de plaats waar men hem toevallig aantreft,

niet aan zijn domicilie. I 48, 356,

antwoert. Zie: antwerde.

antwoort. "Enen ter antwoirde bieden" == iemand ter verant-

woording, om zich te verdedigen oproepen. I 248, 260.

antworden (voer enen). voor iemand verantwoordelijk zijn,

zorg dragen. I 82.

anxten (enen). angst aanjagen, dreigen. Inl. 114 Noot 4.

aper. onbeheerd? Inl. 217 Noot 6. (Wellicht bepaaldelijk van

erfenissen, waarvan de erfgenamen buiten de stad wonen, en

waarvoor dus recht van exue betaald moet worden. cf. Inl. 111.)

arch. kwaad, letsel. I 398.

arven. Zie: erven.

asijs. Zie: sijs.

baenroodse. II 37. = banreheer: zie aldaar.

baer (bare). lijkbaar. "Voir die baer uutgaen" == voor de

lijkkist gaan met loshangend haar en nagenoeg ongekleed,

ten bewijze dat men van de erfenis afstand doet. II 270,

341, 412.

bacwoordich. onwaar, niets ter zake doende. II 145. (Brem.

jahrb. V p. 43 Noot 2: "nadem dat me mit nenen back-

worden nemande plecht to vortugende.")

bagynmeister. Zie: begijnmeester.

ban. 1°. rechtsgebied, district. II 410. - 2°. boete op de

overtreding eener koninklijke verordening of wegens onge-

hoorzaamheid aan den rechter. Inl. 70 Noot 6. Meestal

bepaaldelijk: de boete wegens niet-verschijnen van eenen

gedagvaarde. I 9, 15. II 232. Later meer algemeen: emolu-

menten van den schout. ("des scouten ban.") I 99, I77- II

137, 233, 294; steeds evenwel nog onderscheiden van boet."

I 259. II 236, 237. - 3°. de kerkban, excommunicatie, de

straf waarmede de geestelijke rechtbanken hun gezag hand-

haafden. I 36. Van daar ook meer algemeen: de procedure

voor het geestelijke gerecht zelf I 255. - .,Enen te banne

doen" == in den kerkban doen. I 257; - "te banne comen"

== in den kerkban gedaan worden.I 212. II 237, 255; -

"te banne staen, sijn" = in den kerkban zijn. I 130, 256,

257; - "enen te banne hebben" = een banbrief tegen iemand

hebben wegens wanbetaling eener schuld. I 256.

banboec (banboick). het register, waarin te Utrecht aanteekening

werd gehouden van de behandeling der zaken voor de

schepenbank tegen personen, die wegens wanbetaling van

schuld in den kerkban stonden. Inl. 140 Noot l. I 331.

banbrief. eene akte van het geestelijke gerecht, afgegeven

aan den eischer tegen een wederspannigen schuldenaar,

waarbij deze laatste in den kerkban gedaan wordt. I 129,

255, 256, 331, 34 l. II 237. (vgl. Inl. I 39; over den vorm: I 36.)

banc. 1°. het gestoelte, waarin de rechters zitten. I 175, 237-

II 363. Meer algemeen: de gerechtsplaats, de rechtbank.

I 39. II 248. "Ten rechte of ter bancken." I 165. II 278.

"Aen der bancken oft opten omganck" = op de terecht-

zitting of op den omgang. II 295. (Vgl. "tafel" en "scijf") -

2°. het rechterlijke college zelve, de schepenbank. (Zooals

nog ons "rechtbank.") II 123. ("na ghewoente der bancken.")

Te Utrecht bepaaldelijk de schepenbank, in tegenstelling

met den raad. I 73. - 3°. de pijnbank. II 399. ("Ter bancke

leggen.")

banclocke (bankloc). de klok, waarmede het stedelijk bestuur

de burgerij samenriep, om haar zijne bevelen kenbaar te

maken. Inl. 241 Noot 6.

bancstede. 1°. eene plaats op de vleeschbanken, door een

vleeschhouwer gepacht om zijn vleesch te koop te stellen.

I 128. 2°. eene plaats in eene kerkbank, waarop het

recht eveneens gekocht werd. I 220.

banmeester. oude naam der libelmeesters te Utrecht. Inl. 100

Noot 3, I 404.

bannen (enen). in den kerkban doen. II 238.

banner. "Der stat banner is mede nut" = er is eene groote

krijgstocht ondernomen. 1 26o. (cf. V. Riemsdijk, Kerspelk.

v. St. Jacob. p. 206.)

bannich. in den kerkban zijnde. I 34I. II 298.

banreheer. (=. baenroodse.) bezitter eener geheel van den lands-

vorst onafhankelijke heerlijkheid, die zelf leen- en dienst-

mannen heeft en deze onder zijne eigene banier ten krijg

voert. II 411. cf. Van Spaen, Inl. 257.) (Een persoon,

ook in rechtszaken geprivilegieerd: zie, behalve II 411,ook

II 37 en 92: "lantshere".)

bate. voordeel. "Enen te baten comen" = iemand van nut zijn.

II 274; - ook: "iet te baten comen" = zich beroepen op.

II 209.

bedrach. bewijs van iemands schuld. I 8, 210.

bedrachte. = bedrach. I 65, 80.

bedragen (enen of iet). het bewijs van iemands schuld leveren.

Inl. 47, 59 Noot 3, 219 NOOT 2. 1 6, 45, 58.

bedriven. verrichten. Inl. 213.

bedwingen. dwingen, noodzaken. II 361.

beestsijs, te Utrecht de accijns, betaald door den kooper van

een stuk vee binnen de stad. I 110, 272.

begaen (mit iet). voortgaan, handelen zonder tusschenkomst

van anderen. I 322. II 189.

begeven. van de wereld afgestorven, in een klooster levend

II 414. - Vgl ook: onbegeven.

begijnmeester (baghijnmeyster). te Utrecht een stedelijk amb-

tenaar, belast met het toezicht op het beheer van het begijn-

hof (en de begijnhuizen), en ook met zekere rechterlijke

bevoegdheden. Inl. 243, 244 Noot 1.

begripen. 1°. (iet, of iet). bevatten, bedoelen. I 358. II 175

229. - 2°. (enen). iemand vermelden. II 50. - 3°. (enen)

betrappen. 1 11.

behacht (behaft). (van behachten) belast. II 79.

behaft. Zie: behacht.

behagen. goedvinden. "Op behagen des raits" = behoudens

de latere goedkeuring van den raad. I 323.

behelpen. 1°. (hem mit iet). zich dekken met iets, zich op

iets beroepen, zich verdedigen op grond van iets. I 133.

II 209, 410. Ook: zich redden, loskoopen. II 154. - 2°.

(enen iet). iets ten behoeve van iemand verbinden (?) of: aan

iemand ten gebruike geven (?). I 277.

behenden (iet). omheinen. I 194.

behouden (iet). iets door een eed bekrachtigen. II 52, 124.

bekennen (iet). 1°. erkennen. II 120, 130. Bepaaldelijk eene

schuld of eene verplichting in rechte erkennen. Inl. 151, 273.

II 359. Ook: inzien, tot de overtuiging komen. II 229, -

op zich nemen, beloven. II 17. -- 2°. duidelijk zien. II

335. - 3°. iemand overtuigen in rechte. II 433. - 4°. (enen

aen iet) iemand in iets kennen, het hem toekomende deel

van iets geven. Inl- 37.

bekenninge. onderzoek, gewoonlijk het gerechtelijk onderzoek

eener zaak. II 125. (== kenninge.)

beclach. eisch in rechte, aanklacht. II 193.

beclagen. 1°. (iet). iets in rechte aanspreken, een recht op

eene zaak beweren. II 204, 272, 343. - 2°. (enen). iemand

wegens een misdrijf aanklagen. Inl. 115 Noot 2, 213 Noot 6,

315 Noot 4.

becommen (enen). eenen afwezige in handen krijgen, aan-

treffen. II 357, 443.

becommeren. 1°. (enen). lastig vallen, aanhouden. Inl. 60. -

2°. (iet). belasten, bezwaren, onvrij maken, arresteeren. I 112,

229. II 285. - 3°. (iet). hinderlijk zijn voor iets. (b.v. door

voor een venster een gebouw te plaatsen.) II 107.

becoren (bekoeren). 1°. (enen van iet). het constateeren van

de overtreding eener keur door de daartoe aangestelde

personen . Inl. 192. I 29, 131 , 214, 224, 295, 325. Ook wel

bij uitzondering: het constateeren eener overtreding, waarover

geene keur gemaakt is "denkelijk wel na voorafgaand verbod.

Inl. 344. - 2°. (enen van iet). te Utrecht ook wel: het aan-

brengen van de overtreders eener keur aan den raad. Inl.

193 - 3°. (iet). nazien, keuren. I 335.

becronen (hem van iet). zich over iets beklagen. 1 45.

belasten. 1°. (iet mit iet). bezwaren (door het leggen van eenig

verband op een goed). II 160, 288, 337- - 2°. (enen mit iet).

bezwaren (door eene getuigenis of mededeeling). II 400.

belastinge. bezwaring, verband op een goed. II 156, 165.

beleggen. 1°. (iet an iet). koopen van een vast goed voor eene

geldsom tot meerdere zekerheid daarvan of om die productief

te maken. II 201. - 2°. (iet). belegeren, omsingelen. II 398.

beleiden. 1°. (enen up iet). beschuldigen. II 315. - 2°. (enen

of iet). van schuld overtuigen. II 255. - 3°. (iet). in rechte

behandelen. II 351, 393, 399. - 4°. (enen). voor het ge-

recht brengen. II 366.

beleidinge. 1°. bewijs. II 255. - 20. beslag op iemand. II 35.

belenen (enen iet). iets in beleening geven. II 288.

belengen (iet). achterhalen, bereiken. II 207-

belidinge. Zie: beliïnge.

belief goedkeuring. Inl. 118.

beliefnisse. verlof. I 343.

beliefte. goedkeuring, wil. II 305, 310, 348.

beliën (belyen). 1°. erkennen. (bepaaldelijk in rechte.) Inl.

147, 151. I 90. II 22, 179, 180. Van daar ook: beloven.

Inl. 89 Noot 2. II 154. - 2°. (iet). eene geldschuld in rechte

erkennen. Inl. I53 Noot I. I 256. II 257. - 3°. (iet). een

vroeger onderhands gesloten contract voor den rechte

erkennen, ten einde het bewijs daarvan later te vergemak-

kelijken. Inl. 154 Noot 3, 276, I 281, 282, 304. II 258

259. - 4°. (iet). zich schuldig bekennen aan een misdrijf.

("tfeyt.") II 400. "De aensprake belyen" =zich schuldig be-

kennen, den eisch voor gegrond erkennen. Inl. 255.

5. (iet). van waarde keuren. II 235. 6°. (hem van iet,

in iet). iets erkennen. Inl. 152 Noot 2. II 125, 181.

7°. (van iet). iets erkennen in rechte. II 9. -- 8°. (hem enen)

zich jegens iemand bij contract tot iets verplichten. II 29

71, 258.

believen. 1°. (iet). een voorslag goedkeuren, bevestigen. Inl.

122 Noot 2, 160 Noot 3, 162 Noot 3, 165, 216. I 238,

328. - 2°. (iet). iets vaststellen. Inl. 116, 344. I 308, 319.

3°. (enen iet). iemand iets toekennen, verleenen. I 125.

4°. (enen). iemand behagen. Inl. 118, 119.

believinge. goedkeuring. Inl. 119. I 323.

bellinge. 1°. erkenning van een feit of eene schuld in recht

II 182, 363, 365. - 2°. het aanbrengen van eene vroeger

geslotene overeenkomst bij het gerecht, ten einde daarvan

een schepenbrief te doen opmaken. Inl. 276. II 258, 259, 393.

beloofnisse. betalingsbelofte. II 288.

beloven (enen iet). aan iemand eene scheidsrechterlijke uitspraak

opdragen. Inl. 89 Noot 2. I 66, 87. II 100- (Noot 1 : "in nos

compromiserunt.")

beluden (beluyden) (iet). de banklok over iets luiden, bepaal-

delijk over eene "eigenscap" van een onroerend goed, ten

einde aan ieder de gelegenheid te geven daartegen op te

komen voordat zij verjaart en onherroepelijk wordt. II I47,

242, 249, 333.

beludinge (beluydinge). 1°. het luiden der banklok over eene

"eygenscap" of "gifte" van vast goed. Inl. 271. II 252. Ook

over eene publicatie van den raad, om ze den volke bekend

te maken. II 210.

benoemt. opgesomd, gespecificeerd. II 165 (cf p. 158), 225.

bepaelt. omschreven. II 225.

beraden. 1°. (iet). overwegen. II 330. Bepaaldelijk het overwegen

van de rechtsvraag door schepenen (zie : beraet). Inl. 44, 351 -

I 175, 238. - 2°. (hem). beraadslagen. Inl. 112 Noot 6.

beraet. overlegging, beraad. (Bepaaldelijk van het overwegen

der rechtsvraag door schepenen in de schepenkamer na

afloop van de behandeling der zaak in de vierschaar en

vóór het vellen van het vonnis.) I 165. II 279. - " Sijn beraet

op iet nemen" == iets overwegen voordat men antwoordt of

wederlegt. II 295.

berechten (iet). 1°. rechtspreken over iets. Inl. 38, 165, 187,

227. I 28, 127. II 301, 322. - 2°. iets beheeren, toezicht

over iets oefenen. Inl. 37, 248. I 353.

beriden (iet). een onbeheerd stuk grond in bezit nemen door

met een wagen daarop te rijden. (cf. Schrassert, Codex. II 480.)

II 441. (== bevaren.)

beroemen (beromen) (hem op iet). zich op iets gronden, zich

sterk maken op grond van iets. II 363.

beroep. appèl op eene hoogere rechtbank. Inl. 97. II 333.

beroepen (beropen) (iet). van een vonnis appeleeren op eene

hoogere rechtbank. Inl. 37. II 65, 283, 333.

beroepinge. appèl. Inl. 172.

beromen. Zie: beroemen.

beruchten (beruften) (enen of iet). iemand verdacht maken, in

verdenking brengen. Inl. 238. I 51. -- "Of iet beruft siin" =

door de openbare meening van iets beschuldigd worden.

(cf. Zöpfl, Rechtsgesch. p. 433, 435.)

beruften. Zie: beruchten.

berusten. blijven liggen, niet behandeld worden. II 301.

besatinge. arrest, beslaglegging. II 375, 376.

bescatten (enen). iemand geld afnemen, gewoonlijk: te veel

geld afnemen, overvragen. I 383.

besceemt. beschaamd gemaakt, beleedigd. Inl. 311.

besceiden. scheiden; wellicht ook: beslissen. I 19.

besceidenheit. beslissing, oordeel. I 155, 309.

besceit. bewijs, wellicht bepaaldelijk: het op schrift gestelde

bewijs. (vgl. ons mv. woord "bescheiden".)Inl. 176, 185. II 377.

bescerm. bescherming; ook: het gebied, dat beschermd wordt.

I 116, 254. (= bescermenesse.)

bescermen (enen). beschermen, iemands partij opnemen. I 17,

333 - "Die getuygen beschermen" = de verklaringen der

getuigen rechtvaardigen, nader bewijzen. II 366.

bescermenesse. bescherming; ook: het gebied,dat beschermd

wordt. Inl. 307. I 27.

bescouwen (iet). den schouw over een weg, dijk of water

voeren. II 432.

bescriven (iet). opschrijven, inventariseeren. II 268, 285.

bescudden. 1°. (enen). beschermen, beveiligen. Inl. 215. I 10,

166. - 2°. (iet). iets voor schade beveiligen. II 35. Ook:

iets voorkomen. "Dat getimmert bescudden" = de afbraak

van het gebouw voorkomen. II 264- "Boeten bescudden"

= de betaling van boete voorkomen. II 261. "Hore scade

bescudden" = de schade voorkomen. II 156. "Sijn onscout

bescudden" = den zuiveringseed door betaling der geëischte

geldsom onnoodig maken. I 16. II 233.- 3°. (hem van iet). zich

tegen iets beveiligen. I 40I. II 232. Ook: een voorwendsel

aan iets ontleenen, om eene verplichting te ontduiken. II 8.

bescutten (iet). behouden, voorkomen. II 233, 330. "Sijn

borgerscap bescutten" = het burgerschap behouden zonder

schade te lijden. I 319.

besegelen (iet). zijne goedkeuring aan eene zaak schenken,

door zijn zegel te hechten aan de daarvan opgemaakte

oorkonde. II 243.

beseggen (besegen). beweren. II 10.

beset. 1°. arrest, gerechtelijk beslag op goederen. Inl. 314.

II 378. - 2°. bezit. II 148.

besetten. 1°. (iet). iemands goed arresteeren, gerechtelijk beslag

daarop leggen. II 274, 277. - 2°. (iet). eene betrekking,

een ambt aanvaarden. I 287, 288, 377. - 3°. (iet). eene open-

staande plaats vervullen. I 358. - 4° (enen). iemand arres-

teeren. II 7, 122, 209, 409. (cf. II 418: "besitter".)

besetter. de arrestant, de persoon die op iemands persoon

of goed beslag legt. II 277, 375. Zie ook: besitter.

besien (iet). bezichtigen, keuren, onderzoeken, doorzien. Inl.

189. I 299. II 16, 253. "Dat waer of iet besien" = de

waarheid eener bewering onderzoeken. II 14.

besien. onderzoek. "Besien doen of iet" = eene zaak onder-

zoeken. II I 7.

besienre. een stadsambtenaar, belast met het keuren van het

ter markt gebrachte vee voor den verkoop. I 122.

besit. bezit. II 103.

bezitten (iet). het bezit van iets verkrijgen. II 266.

besitter. aanklager. II 418. (Denkelijk een schrijffout voor

"besetter." Vgl. II 447.)

beslaen (iet). iets inpakken. I 347.

besluten. wegsluiten, opsluiten. Inl. 403. "Besloten tijt"

tijd, waarin geen recht gedaan worden mag. II 301, 328

besoeken (bezueken, besoucken). 1°. (enen). onderzoeken, zoowel

iemands goed (Inl. 191. I 245), als zijn persoon (I 95);

van daar ook: iemand verhooren, beproeven (Inl. 171 Noot 3),

of: iemand examineeren. (I 318.)- 2°. (iet). iets onderzoeken,

nagaan of het in orde is. I 68. "Sine dode hant besoeken"

= onderzoek instellen omtrent den toestand eener toegevallene

erfenis voor de aanvaarding daarvan. I 402. II 237, 330.

besperren (iet). aanspraak in rechte op iets maken, met het

gevolg, dat dan de zaak tot de uitspraak in haar geheel

blijven moet. II 204, 296. (Cf. II 296 Noot 4.) ("dat die

plecht sculdich is weder te comen in den boedel, daer sy

mit recht in besperret is, ende aldair in bliven sel ter tijt

toe, dat sy mit recht uut den boedel wint.") (Verg. ons

woord versperren.")

besprec. 1°. eisch in rechte, aanklacht. II 193. - 2°. (= het

besprokene tusschen partijen.) overeenkomst. Inl. 276 Noot 7.

bespreken. 1°. (enen). een eisch tegen iemand instellen. Inl. 96

Noot I - I 327 -- 2°. (iet). een recht op iets beweren. II 124 ,

221.- 3°. (enen iet). iemand iets beloven, toezeggen. (Vol-

strekt niet altijd bij testament, zooals het tegenwoordige

gebruik van het woord zou doen vermoeden.) II 338.

bestaen. 1°. (enen). toekomen. Inl. 84 Noot 1. - 2°. (iet).

aanvangen.I 234, 404.

besterfnisse. erfrecht. Inl. 264 Noot 2. II 104, 124, 381.

,Recht van besterfnisse" = recht van exue. II 434.

besterfte. het openvallen van iets door sterfgeval. I 143.

II 124, 256.

besterven. 1°. (enen). iemand door erfenis toevallen. Inl. 152

Noot 2. II 167, 414. - 2°. (in iet). door een sterfgeval recht

op iets verkrijgen. II 266, 269. - 3°. (van enen). "Bestorven siin

van enen" = door den dood van iemand beroofd zijn. I 51.

beswaren (iet). iets met eenig verband belasten. II 289.

besweren (iet). de waarheid of juistheid van iets met een eed

bevestigen. II 150, 297.

betekenen (beteikenen) (enen iet). iemand iets kenbaar maken.

II 130, 275. Gewoonlijk bij exploit, van daar meestal: eene

gerechtelijke aanzegging doen. II 356.

beteren (enen iet). iemand vergoeding voor iets geven. Be-

paaldelijk: 1°. den rechter vergoeding geven voor het breken

der rechtsorde, van den vrede. Dus: a. door boete te betalen.

Inl. 236. II 282. (vgl. Frensdorff, Dortm. Statuten. Gloss. i. v.

"beteren scil. den broke = für die Rechtsverletzung büssen.")

Eigenlijk alleen bij misdaden, doch ook enkele malen bij politie-

overtredingen. I 185. b. door vergiffenis te vragen. Inl. 236. -

2°. aan de beleedigde partij vergoeding geven. a. door het

vergoeden der schade of het betalen eener geldsom voor

het immateriëele nadeel. (ook "vernuegen".) Inl. 236. b. door

het vragen van vergiffenis. Inl. 236. - "Beteren bi den rade"

= vergoeding geven ten overstaan van, volgens taxatie

van den raad bij vonnis. Inl. 238.

beteringe. de vergoeding, gegeven aan rechter en partij om

eene misdaad te "beteren". (zie beteren.) Inl. 73, 236. I 323.

beterscap. 1°. de meerdere waarde, die eene zaak heeft dan

de daarop rustende verbanden. (Zie de glossaria op de

Informacie van 1514 en op de Leidsche keurboeken.) Meer

speciaal: de waarde, die een vast goed heeft voor iemand,

die daarop een zakelijk recht heeft, dat geen eigendom is,

na aftrek van alle uitkeeringen, gedaan krachtens op dat

goed rustende zakelijke rechten. Wanneer een goed in

erfpacht was uitgegeven, konden schuldeischers van den

erfpachter niet panden aan het goed zelf, dat diens eigendom

niet was (vooral niet, als de eigenaar zelf pandde om den

canon): men pandde dus aan de waarde, die het goed voor

den erfpachter had. Deze waarde was echter beperkt, in de

eerste plaats door den canon, en verder in de meeste ge-

vallen door tal van op het goed rustende grondrenten, wier

heffers een even goed recht hadden als de erfpachter; van daar

de term "beterscap", de meerdere waarde, die het goed had,

dan het bedrag dezer gezamenlijke renten. Men sprak dus uit

den aard der zaak nooit van "beterscap", wanneer het recht

van den eigenaar bedoeld werd: deze had recht op de zaak

zelve, de concurreerende bezitters van zakelijke rechten

hadden echter elk slechts recht op een gedeelte der zaak,

nadat de andere rechthebbenden uitgewonnen waren, op de

"beterscap".Van daar dat de "beterscap" steeds staat tegen-

over den eigendom. Zie het belangrijke vonnis: II 9. Ook

II 74: "die beterscap van den erfpacht". - Hiermede komt

overeen, dat de beterscap" bijna uitsluitend voorkomt in

gevallen, wanneer een huis successievelijk eerst tegen eene

grondrente, en later door den rentebetaler weder in erfpacht

is uitgegeven, - waar dus twee of meer concurreerende heffers

van renten of canons uit het huis bestonden. (II 235, 430.)

"Beterscap" komt ook geregeld voor bij claustrale huizen,

waarvan de eigendom bij het kapittel bleef, terwijl het

levenslang gebruik daarvan bij opvolgende kanunniken be-

rustte, die de perceelen telkens met grondrenten belastten. -

2°. het recht op de boven omschrevene waarde. Bij over-

dracht van een erfpachtgoed, met grondrenten belast, deed

zich dezelfde moeielijkheid voor: de erfpachter of rente-

betaler kon slechts overdragen zijn recht, voorzoover het

niet door de even krachtige rechten van anderen beperkt

was: hij verkocht dus (zijn recht op) de "beterscap". Van daar

in een charter v. 23 April 1621 in het archief v. St. Pieter:

"die beeterschap ofte den profytelycken eygendom", het

dominium utile. Voor dit recht, dat nu zelve "beterscap"

heet, betaalde men natuurlijk zooveel als het gebruik van

het goed meer waard was dan de daarop rustende uit-

keeringen. - De beteekenis van beterscap" blijkt duidelijk

uit de volgende plaatsen: Charter v. 6 Augustus 1459 in het

archief v. St. Pieter: "A mach die beterscap van dattet huys

meer goude dan dair jairlix uutgaet, wysen dair hy wil". -

Charter v. 16 October 1515 1. c.: na den dood van den kooper

van een claustraal huis zal "die beterscap van der husinge

vry, loss ende ledich wedercomen aen onser kercken fabrijck";

het kapittel zal dan eene memorie stichten van 2 lood zilver

's jaars, "soeveer als die beterschap van den huyse soeveel

ghelt daer men dat sulver mede betalen mach." - Vgl. de

opmerkingen van Mr. Bijsterbos in: Verslag der 52ste verg.

v. de Vereen. v. Overijss. recht (p. 10), die de beteekenis

van het woord echter nog niet geheel juist heeft verklaard. -

3°. (oneigenlijk) in het algemeen het genot eener zaak door

iemand, die geen eigenaar is. Zie eene aant. op een charter

van 22 jan. 1515 in het arch. v. St. Pieter: " sonder enich

toeseggen van beterscap, dat Fye dairan heeft (er is sprake

van het recht van nahuur van een land) .... ende dat Fye

seggen wil, dat sy hoer in de waerringe heeft doen setten

om beterscap te hebben an onse landt".

betiën (enen van iet). beschuldigen. Inl. 47. I 8.

betonen (iet). bewijzen, schriftelijk bewijs brengen. II 6, 45.

betooch. bewijs. I 16, 216. II I2. "Enen in den scoensten

betoghe vinden" = iemand bij vonnis in het gelijk stellen. II 22.

betoon. bewijsstuk, schriftelijk bewijs. Inl. 162 Noot 3. I 176,

195, 216. II 263, 277, 410. "Hem betoens vermeten" == aan-

nemen bewijs te leveren, bewijsstukken over te leggen. II 98.

betrecken (enen). iemand terecht doen staan. II 392.

betugen. 1°. (enen). door getuigen het bewijs van iemands

schuld leveren. (cf. L. A. IX. i.) Inl. 37, 47- - 2°. (enen).

een getuigenis tegen iemand afleggen. II 402. -- 3°. (iet).

door getuigen iets bewijzen. I 241. - "Enes tot iet betugen"

= door getuigen zijn recht bewijzen en daardoor iemand

tot de erkenning daarvan brengen. II 43I. (Wellicht eene

corrupte plaats?)

bevallen (in iet). vervallen. "In den onrechte bevallen" = in

een proces veroordeeld worden. I 201.

bevaren. 1°. (enen). iemand in handen krijgen, bij het lijf vatten.

I 58. - 2°. (iet). iets in bezit nemen door het rijden daar-

op met eenen wagen onder inachtneming van zekere forma-

liteiten. Inl. 415. (= beriden.)

beveel. 1°. bevel, regeling. Inl. II3. 1 328. - 2°. machtiging,

opdracht. I 353.

bevelen. (enen iet). iemand iets opdragen, toevertrouwen. I 5,

57, 127, 225. II 267.

bevelinge. 1°. opdracht; ook het opgedragene: post, dienst. I

125, 196, 318, 342. "Iet in bevelinge hebben" iets in

bewaring hebben. I 337. - 2II. bevel. II 212. 3°. het

bewijs van eene opdracht, de ambtsbrief II 289.

bevinden. 1°. (enen). iemand betrappen. Inl. 215. I 331. -

2°. (iet). door onderzoek de waarheid ontdekken. Inl. 294. I 242.

bevoorwaerden (iet). bedingen. II 373.

bewapenen (enen iet). verduisteren, aan iemands aanspraken

bedriegelijk onttrekken. II 301.

bewaren. 1°. (iet). behouden, zijn recht handhaven. I 320.

2°. (iet). toezicht houden op iets. II 313. - 3°. (iet). waar-

nemen, opletten. II 325. - "Mit iet bewaert sijn" = door

iets verzekerd, veilig zijn. II 273, 343, 394. - "Aen enen

bewaren" = aan iemand opdragen, toevertrouwen. I 143.

bewerven (iet). zich verschaffen, verkrijgen. I 290. II 247.

bewijs. 1°. bewijs. a. schriftelijk. I 176. II 282.(=betoon.)-

b. door getuigen. II 428. (De plaats is bedorven.) - 2°. aan-

wijzing. I 367. II 196.

bewinden. 1°. (hem van iet) zich met iets bemoeien, inlaten.

Inl. 37. I 66, 67- II 266. (Ook: hem iet. II 271.) -- 2°. (hem

enes). zich met iemand inlaten, hem helpen. I 88.

bewint. bevoegdheid. Inl. 105, 122, 134.

bewisen. 1°. (enen iet). aanwijzen. I 191, 402. II 5, 127. "Iet

op enen bewisen" = iemand aanwijzen. I 118. - 2°. (enen

iet). bewijzen. II 124. - 3°. "Enen iet bewisen" = iemand

uitkeering doen van het hem toekomende deel van eenen

gemeenen boedel. II 6, 11. (Ook II 56.) - "Rechters van

bewisen" = ?. I 388.

bewisinge. 1°. aanwijzing. I 80. II 5 , 24, 224, 265. - 2°. bewijs.

I 155 , 210.

bibliven. "Mit den live daerby blyven" = beloven het bewijs

eener gedane aanklacht te leveren op straffe van verbeurte

van het leven. II 418.

bibrengen (enen iet). 1°). iets aanbrengen, aangifte doen

van iets. I 276, 287, 378. II 239.- 2°. bij iemand brengen.

I 195 - 3°. opgeven. II 316, 369.- 4°. mededeelen,

betoogen. I 168. II 164.

bibrenginge. mededeeling, betoog. II 156.

biedegelt. het loon van den bode voor het doen eener dag-

vaarding. Inl. 198. I 201.

bieden (enen). 1°. gebieden, voorschrijven. Inl. 356. I 18, 141

Noot 1. 2°. ontbieden. I 4. - 3°. dagvaarden. Inl. 138.

I 20I , 356, 401. - 4°. aanbieden. Inl. 65. I 266. II 81. -

Men "biedt" altijd "bi eenre penen" = op straffe van eene

boete. Inl. 198. I 155. - "Ruminge bieden" = iemand ge-

bieden een gebouw of omheining af te breken (omdat het

niet op zijnen grond staat). Inl. 294. II 129, 260. - "Onscout

bieden (voer iet)" = aanbieden den zuiveringseed te doen,

ten bewijze zijner onschuld. (ook in civilibus bij geldschuld.)

II 64, 328. - " Pande bieden" (ook " verbieden") = de gepande

goederen ter terechtzitting aanbieden aan hen, die beter

recht daarop hebben. (als voorbereiding tot het toewijzen der

panden door den rechter.) I 18. - "Bieden mitten boeke" =

iemand dagvaarden met het register, waarin de eischen

worden opgeteekend (als bewijs, dat de dagvaarding terecht

geschiedt). II 248.

biersijs. te Utrecht een accijns, betaald van het bier. I 75.

(Bedoeld schijnt hier de hoppensijs: de aldaar vermelde "hop-

pensijs van binnen" is denkelijk de inbrouwensijs.)

billix (bilx, bilke). billijkerwijze. I 28. II 182.

bilx. Zie: billix.

binnenjarich. (pacht) de vervallen pacht van het loopende

jaar. II 384.

biscicken. 1°. (enen). iemand een ander tot hulp toevoegen.

I 325. II 25I. - 2°. (aen iet). aan iemand opdragen eene

zaak te onderzoeken. Inl. 90, 100.

bisetten. 1°. (enen aen enen). iemand aan een ander toevoegen.

I 196, 321. - 2°. (enen aen iet). iemand met het onderzoek

eener zaak belasten. I 238. - 3°. klagen, eene klacht doen

in rechte. 1 239. (Vgl. II 447: "bysitter", wellicht corrupt

voor: "bysetter.")

biwoort. gezegde dat niets tot de zaak afdoet, praatje. II 203.

blauwen. blauw zijn, eene blauwe plek hebben door een toe-

gebrachten slag. Inl. 130 Noot l.

bliven. 1°. (aen enen van iet). aan iemand de scheidsrechterlijke

uitspraak over iets opdragen. Inl. 52 Noot 3. I 38, 57. Ook:

enen iet bliven. Inl. 98. - 2°. (voor iet). bij een college

aanhangig blijven. Inl. 104 Noot 4. I 31l. II 202. - "Blivende

raet" = vroedschap, erfraad, een college waarvan de leden

voor hun leven benoemd werden. Inl. 226 Noot 9. - In den

rechten bliven" = het proces winnen. II 416.

blonden. blond, geel worden, eene gele plek krijgen door

een toegebrachten slag. Inl. 130 Noot 1.

blosen. rood worden, eene roode plek krijgen door een toe-

gebrachten slag. Inl. 130 Noot 1.

bode (boede). (van: bieden.) de persoon, die een bevel ("bot")

van een overheidspersoon overbrengt, bepaaldelijk: die

iemand dagvaardt. (Van daar ook: iemand, die andere "bood-

schappen" of berichten overbrengt; nog later in het algemeen:

een bediende, "dienstbode.") - Er waren te Utrecht twee

schepenboden, waarvan de een dagvaardde in het boven-

einde, de ander in het benedeneinde der stad. I 356; deze

boden worden ook wel "der scepen gezworen boden" ge-

naamd. (II 248.) Bovendien was er een "gezworen bode"

(II 237), later "des schouten gezwoeren hoede" genaamd

(II 237 Noot 3), denkelijk dezelfde als "des schouten knaep"

(II 275); deze bode had andere plichten en bevoegdheden

dan de beide schepenboden. (Inl. 273 Noot 5. II 237.) De

boden van den raad heetten "der stat knapen" of "dienres".

boedelcedel. inventaris van den boedel, overgelegd door den

boedelharder. II 270 (cf. 265), 296, 423.

boedeleet. de eed. waarmede de boedelharder de waarheid

der boedelcedel bezweert. II 265, 423.

boedelherde (bodelharde). boedelhouder, de persoon, die recht

heeft op het bezit van den boedel totdat deze onder de

erfgenamen verdeeld is. I 300. II 5, 265, 266, 422.

boedelvervolger. iemand, die den boedel aanspreekt, recht

op het geheel of een gedeelte beweert te hebben. II 270-

boec. "Bieden, panden, afhalen mitten boeck" = iemand

dagvaarden, panden of door panden iets afnemen met het

register, waarin de eisch aangeteekend of het feit van het

niet-verschijnen van den gedaagde door den bode gecon-

stateerd was. Schepenbrieven werden geëxecuteerd door

panding met den brief zelven, vonnissen met extracten

daarvan, door den schepenklerk afgegeven (zie b.v. voor

den raad: V. d. Water, Placc. III 314 §3); bij kleine zaken als de bovenbedoelde achtte men echter blijkbaar het maken van extracten onnoodig en pandde met het boek zelf. Inl.

199 Noot I, 273 Noot 5. II 232, 237.

boete. oorspronkelijk wellicht eene geldsom, aan den rechter

betaald ter "betering" voor het breken van den vrede door

eene misdaad (fredum). Inl. 70 Noot 6 (zie ook: "betering");

in dien zin tegenover "ban" staande. (Zie nog II 236, 237:

"ban ende boet." Later meer algemeen eene aan den rechter

als strafgeld betaalde som. I 50- II 234.

boetsculdich,. verplicht zijn tot het betalen eener geldsom aan

den rechter wegens eene overtreding. Inl, 286. 1 80. II 191.

bondich (bundich). bindend, geldig in rechte. II 441.

boort (boert). grens. "Bodem ende boert" == het geheele huis.

II 27, 126.

borchgrave. stadsgracht. I 352.

borchwal (burchwal). 1°. de aarden berm buiten den stads-

muur en binnen de stadsgracht. I 88. - 2°- de stadsgracht

zelve. II 313.

boren (boeren) (iet). heffen, innen. Inl. 218 Noot 2. I 359, II 112.

borgemeester (borghermeyster). burgemeester. cf. Inl. 24. -

"Borgermeysters". I 405, schrijffout voor: koermeysters. cf.

Inl. 194 Noot 2. - "Borgermeyster van den vyven"== te

Utrecht de voorzitter van het college der vijven, de aan-

klagers van het raadsrecht. Inl. 220. I 344.

borgemeesterscap (borghermeisterscap). het ambt van bur-

gemeester. I 19.

bot. 1°. dagvaarding voor de schepenbank. Inl. 273. I 8, 356.

II 248. "Alle boden verwennen" == een beding, somtijds

in schepenbrieven opgenomen, waarbij de schuldenaar voor

het geval van wanbetaling afstand deed van het tweemaal

"verbieden" van het pand voor de toewijzing, zoodat deze

dadelijk "over dwarsnacht" na de panding volgde. I 402. -

2°. gebod of verbod. I 18.

bottersijs. te Utrecht de accijns, betaald van boter, vet en andere

artikelen, binnen de stad in het klein verkocht. I 114, 189.

(zie lijsten der daaronder behoorende goederen: I 118, 295.)

boven. tegen, in strijd met. Inl. 311, 345.

breken (iet). 1°. overtreden. II 164. "Een verbant breken" =

handelen tegen eene bepaling over het vererven van goe-

deren. II 163. "Enen vrede breken" (aen yemant) = handelen

in strijd met een "gegeven" vrede door het plegen van

feitelijkheden ("gewelt") tegen iemand. Inl. 47, 49. - 2°. ver-

anderen. "Een punt breken" = eene verordening intrekken,

veranderen. I 133.

breker. overtreder. "Stadtrecht-breker" = overtreder van het

stadsrecht. Inl. 59.

brengen. "Iet aen enen brengen" = iets aan iemand mede-

deelen, rapporteeren. II 52, 148, 149. " Iet onder enen brengen"

= iemand iets aanbrengen, opdragen, toevertrouwen. II 282.

"iet in iet brengen" == aanbrengen, aanhangig maken. Inl. 224.

"Enen tot iet brengen" == iemand opstoken, overhalen tot

het plegen van een misdrijf. Inl. 115 Noot 2.

brief. acte. I 331.

broeke. Zie: broke.

broke (broeke, broike, brueke, later breuck). 1°. eene han-

deling, waardoor de rechtsorde, de "vrede" gebroken wordt,

misdaad. ("Rechtsverletzung." Inl. 74 Noot 2.) Staat tegen-

over politie-overtreding "koer" (zie Inl. 71 vlg.); doch ook

soms tegenover de zwaarste misdrijven "ondaden" (Inl. 77),

dus: wanbedrijf. Inl. 78 Noot 1. - 2°. buiten Utrecht (en ook

daar in latere tijden) ook lichtere misdrijven, politie-over-

tredingen. Inl. 78. II 395. Vgl. ook Inl. 84 vlg. "Der scepene

(of der oudermanne) broeken" = misdrijven bij de recht-

spraak van schepenen of oudermannen gepleegd. Inl. 285.

II 362. - 3°. de boete (hetzij in geld of in het vragen van

vergiffenis bestaande), door den schuldige aan den rechter

gedaan ter "beteringe" van zijne "broeke." ("Strafe für die

Rechtsverletzung". Inl. 74 Noot 2.) Inl. 75, 76 Noot 5. I 21,

240, 323. Ook I 46 cf. lnl. 73 Noot 10. - 4°. Bij uitzon-

dering en oneigenlijk: ook de schadevergoeding van den

broekige aan de partij. Inl. 73 Noot 8. - 5°. het"breken" van

eene effene kleur door het toevoegen van andere kleuren. I 25.

broken (broeken, bruyken, brueken, broiken). zich schuldig

maken aan een "broke". (zie aldaar.) I 194, 239. "Enen

broeken" = misdaden tegen iemand plegen. Inl. 72 Noot 3.

"In iet broeken" = eene wet, waarin straf tegen eene be-

paalde "broek" bedreigd wordt, overtreden. I 137, 293.

"Voir enen broeken" = een misdrijf plegen voor of in

tegenwoordigheid van de rechtbank. II 282.

brokich (broekich, broikich). schuldig aan een broke (zie

aldaar). Inl. 72. I 27, 47, 188. II 282.

brokigen (broeckighen) (in iet). eene wet door eene misdaad

overtreden. I 138 Noot 3.

broocaftich (broikaftich). schuldig aan een broke (zie al-

daar). Inl. 87. (cf. 74 Noot 2.)

brueken. Zie: broken.

bruyken. Zie: broken.

bruucwere. het bezit van een vast goed als gebruiker. II 68.

buer. (midd. lat.: "civis"; verwant met boer.) 1°. een bewoner

van het platte land, tegenover een burger als inwoner

eener stad. - 2°. een rechtsprekende in het burengerecht.

(zie: buerrecht.) II 76, 93.

buerman. rechtsprekende in het burengerecht. (= buerraet.)

II 99.

buerraet. rechtsprekende in het burengerecht. II 65, 240.

buerrecht. de rechtspraak van de buren. Staat tegenover

"scheepenenrecht" (II 419): aldaar werd het vonnis geveld

door eenige aangestelde en beëedigde schepenen, in het

buurrecht door de gezamenlijke buren, voorzoover zij op

de oproeping verschenen waren. (Zie beschrijvingen van het

buurrecht in de octrooien van Karel V en van de Staten

van Utrecht voor verschillende Stichtsche dorpen, bij: Van

de Water, Placaatboeck. II p. 1199 vlg.)

buersprake. vergadering van de geheele burgerij, bij klok-

luiding bijeengeroepen, oorspronkelijk tot het vaststellen

van verordeningen, later tot het aanhooren van de publicatie

der door den magistraat gemaakte verordeningen. (of van

andere ordonnantiën, die kracht van wet hadden. I 66, zie

ook I 190.) (Vgl. Inl. 48 en: Frensdorff, Stadt- u. Gerichtsverf.

v. Lübeck. p. 165.) Inl. 216. I 161 Noot 3.

bundich. Zie: bondich.

bus. 1°. een afzonderlijke fondsje, gevormd uit verschillende

emolumenten. Inl. 228. - 2°. insigne van verschillende stede-

lijke ambtenaars, het teeken hunner waardigheid. Inl. 209.

busmeester (bussemeister). 1°. "Busmeyster van den rade" =

te Utrecht een stedelijk ambtenaar, die de boeten, door

den raad uitgesproken, door panding int (pander). Inl. 195 vgl.

I 204. - 2°. Busmeyster van de oudermanne" = te Utrecht

de ambtenaar, die dezelfde functiën als de zooeven genoemde

vervult bij het oudermansrecht. Inl. 256 vgl. I 155. -

3°. "Busmeyster van een gild" = de kashouder van een gild.

I 128, 219, vgl. Inl. 248 Noot 1. - 4°. "Busmeyster van

den sijzen" = te Utrecht een stedelijk ambtenaar, die bij

wanbetaling van accijs de deswege verbeurde boeten int.

Inl. 211. - Naamsoorsprong: Inl. 209. (Beteekende de naam

kashouder, dan zou de titel "busmeyster van den sijzen"

geen zin hebben; immers zij inden niet den sijs, maar alleen

de boeten.)

butenborger. burger, die buiten den stadsmuur woont. (Vgl.

over de beteekenis : Inl. 310 vlg.) I 236, 333.

cedel. brief, papier waarop iets geschreven staat, lijst. II 250.

cessacie. (cessatio a divinis.) staking van den kerkdienst. I 241.

citacie. dagvaarding om voor den officiaal terecht te komen.

Inl. 97 Noot 5.

dach. 1°. dagvaarding. II 355. - 2°. termijn van betaling,

uitstel. Inl. 251. 1 129. II 67. "Dach hebben" == een ter-

mijn hebben, hetzij om iets te doen (I 165, 178), of om

terecht te verschijnen (I 178), of om vonnis te wijzen (II

281). Dach geven" == iemand uitstel verleenen (om terecht

te verschijnen, te betalen enz.) II 276. "Dach nemen" = uit-

stel verzoeken, eischen. II 356, 363. "Siin dach wachten"

= een termijn van uitstel verkrijgen om terecht te ver-

schijnen. I 178.

dachgelt (dagegelt). strafgeld, betaald "ter penen" voor elken

dag uitstel van betaling. II 207, 208.

dagebrief. acte, waarbij iemand gedagvaard wordt. I 255, 256.

dagegelt. Zie: dachgelt.

dagelyx. "Dagelyx gerechte" = lage rechtbank, die den

bloedban niet bezit. Inl. 304. I 28, 50. "Dagelyx recht"

= de rechtspraak eener lage rechtbank. I 28.

dagen (enen). dagvaarden om terecht te komen. Inl. 96, 97. I 65.

dac (daeck). 1°. de dakstoel van een huis. "Gespannen dac"

= een dakstoel, samengesteld uit balken en planken. II 193,

264. (Men zal "dat dack offnemen ende dat weder doen

rnaecken opt oude gespan mit nye sperren latten, ende mit

tegelen decken". Contr. over de fund. v. Al. v. Boechoudt

dd. 1532 in: Arch. St. Pieter.) - 2°. het dak zelf, waarmede

de dakstoel gedekt is. "Hart dac" = een dak van "leyen"

of "teghelen" (I 90), in tegenoverstelling van een rieten dak.

( "week dack" of "stroedack". I 339. - Raads dag. boek

Vryd. na Div. Apost. 1477.) II 264. ("mit gespannen dake,

gedect mit harden dake": dus het "harde dac" ligt op het

"gespannen dac," den dakstoel, die uit balken bestaat.)

dacgaer. dakdicht. 1 128.

dedinge. dading, schikking, overeenkomst. Inl. 120. I 337.

dedingen (of iet mit enen, ook wel: iet). eene transactie met

iemand sluiten, eene zaak door schikking ten einde brengen.

Inl. 238 Noot 6. I 314, 377.

deelbaer. voor verdeeling vatbaar. II 72.

delen (deilen). 1°. (iet). verdeelen. II 193, 194. - 2°. (aen iet)

deel hebben aan iets. II 116. (voor "na" lees " an".) - 3°. (tegen

enen). eene scheiding met iemand maken. II 265, 340. -

4°. (van iet). eene uitspraak over iets doen. II 192. "Een

oirdel deylen" = een vonnis geven. II 66, 99. "Voir recht

deylen" = eene uitspraak- doen, beweren dat iets recht

is. II 27, 66, 122. (Niet altijd van rechters gezegd, doch

ook van private personen.)

delinge. verdeeling. "Ter rechter deylinghen gaen" = boedel-

scheiding doen, den boedel overeenkomstig het recht ver-

deelen. II 22.

derven. verplicht zijn. II 298, 334. (cf. II 243.)

dienen. 1°. te Utrecht het vervullen van den militairen dienst-

plicht door de burgers. (cf Van Riemsdijk, Kerspelk. v.

St. Jacob. p. 200 vlg.) - 2°. (van iet). stukken ter terecht-

zitting overleggen, inleveren. II 364. - 3°. vóórkomen, ter

terechtzitting behandeld worden. II 377. ("eer die sake

dienen zal".)

dienre. dienaer. "Der stat dienres" = te Utrecht de "leghe

knapen", de boden van den raad. Inl. 198, 210 Noot 2. -

"Mijns heeren dienre" = de personen, die te Utrecht van

1474-77 de vijven vervingen. Inl. 220.

dienst. te Utrecht een stadsambt, in den regel een laag, in

tegenoverstelling van een "ampt" of "ambocht". I 353. -

"Dyenst doen"' = eene betrekking bekleeden, waarnemen.

Inl. 113; ook: het vervullen van den militairen dienstplicht

door de Utrechtsche burgerij. I 219.

dienstvri. te Utrecht vrij van de verplichting om bij krijgs-

tochten mede uit te trekken. 1 260. (cf. Van Riemsdijk,

Kerspelk. v. St. Jacob. p. 200.)

dijcgoet. land, dat onder een dijk ligt, en dus dijkplichtig is.

II 153, 201.

dingen. l°. eisch doen in rechte. II 17, 315, 332, 447 (variant

"dagen")- "Enen uten rechten dingen" = eischen, dat een

rechter niet mede ten oordeel gaat. II 410. "Over oerdel

dinghen" == in strijd met een vonnis een eisch aan den

rechter stellen. II 325. "Hem vellich (of "vry") dingen of

iet" = ongelijk (of gelijk) krijgen in zijnen eisch in rechte.

II 115, 327. "An der heerlicheit dingen" = eisch doen,

dat de vertegenwoordiger van den heer (de schout) zijne

ambtsplicht vervulle. II 115. - 2°. recht doen. II 295.

dincdach (dingdach). rechtdag. II 205, 336.

dincplechtich (dincplichtich). "Dincplichtighe woerden"

de dingtaal, de eisch, die een streng formeel karakter had.

II 324, 326. "Dincplechtich worden" = eisch doen in rechte,

de dingtaal overgeven; ook: op den eisch antwoorden, waar-

door men in beide gevallen de competentie der rechtbank

erkende. II 112, 361. cf. I 178. II 296, 369, 430.

dincstat (dingstat). "In enes dingstat staen" = iemands rechten

en verplichtingen verkregen hebben. II 43.

dinctaelboec. het boek, waarin de dingtalen van partijen

afgeschreven zijn. Inl. 397. cf. I 87.

dinctale (dingtael). de memorie van eisch (resp. van antwoord),

waarin partijen hunne rechtsmiddelen opsommen. I 87, 331.

II 327.

dincwaerder (dingwaerder). de persoon, die voor den heer

den dincstoel bewaart, waarneemt; de rechter. Inl. 286

Noot 5. II 447. (428.)

dobbelcoren. keuren, verordeningen tegen het dobbelen. I 112.

doden (iet). te niet doen, inbreuk maken op iets. (eene plecht,

eigenscap, scepenbrief, boeken enz.) II 145, 164, 181, 199,

230, 410.

doelmeester. te Utrecht vóór 1444 de opzichter van den

schuttersdoelen. I 346.

doelmeesterscap. het ambt, de bezigheden van den doel-

meester. I 346.

doen. "Plechten ende loften doen" = zich door schuldbe-

kentenissen verbinden. II 146, 391. - Brieve op een goet

doen" = door schuldbekentenissen of verbandbrieven zijn

goed bezwaren. II 267 - "Hant ende mont (ook "consent")

tot iet doen" = toestemming geven. II 153, 162. "Dat

doet hem gheen noet" = hij behoeft niet. II 182. "Doen

na borgerrechte" = handelen zooals een burger volgens

zijne privilegiën handelen moet. Inl. 115 Noot 3. - " Iet te

doen hebben voer den scoute ende scepene" = eene rechts-

zaak voor de schepenbank aanhangig maken. I 91. - "Enen

arch doen, veten doen" = iemand kwaad doen, veete aan-

zeggen. I 81. - "Die ghifte is gheen doen" = de over-

dracht is van onwaarde. II 150. - "Enen doen uut iet" =

in rechte tegenspreken. (Zie onder: uutdoen.) - "Tot iet

doen" = eene zaak behandelen. Inl. 344 Noot 5. - "Hi wil

daertoe doen, dattet enz." = hij wil het bewijs leveren, dat

enz., d. i. hij wil een eed doen, dat enz. II 6, 12, 14. (Dat

het aanbieden van den eed bedoeld wordt, blijkt soms uit

het verband: II 202, dikwijls uit de bijvoeging "daertoe

doen mit sinen ede": II 186, 209, 231, 257, een enkele

maal uit de omschrijving "daertoe doen, het wair alleen of

mit hulp", dus een eed met of zonder eedhelpers: II 265.)

doer-. Zie: dore-.

doorwaerder (doerweerder). te Utrecht een der zoogenaamde

"hoghe knapen", de stadsboden. Inl. 198, 210 Noot 2.

doot (doet). nietig, van onwaarde. II 162, 185, 297, 333.

Enen van dooder handt aencommen" = iemand bij erfenis

toevallen. II 362.

dootsculden. begrafeniskosten. II 437.

dootslaen (enen). iemand dooden. (Met of zonder opzet, mits

niet in het geheim: in dit geval is het moord) I 161.

doremoghen (mit iet). met iets voldaan, tevreden zijn. I 354.

dorescieten. verdeelen. II 194.

dorescrappen (iet). door strepen in een handschrift een ge-

deelte daarvan aanwijzen als niet meer van belang. Inl. 342.

doresien (iet). door de vingers zien, niet toepassen. I 232.

doresteken (enen brief). een transfixbrief door eene met een

zegel voorziene strook perkament vasthechten aan een ander

charter, dat door den transfixbrief gewijzigd of uitgebreid

wordt. II 136. (Beschrijving daarvan: I 374.)

dorren (durren). verplicht zijn. II 301 , 331. (= derven.)

dragen. "Tot iet dragen" = tot iets leiden, aanleiding geven.

I 137, 263. - "Tegen enen dragen" = tegen iemand gericht

zijn. I 263. - "Vorder dragen" = betrekking hebben op

een ruimeren kring. I 148. - "Dryven ende dragen". Zie

onder: driven. - "Rechte middel dragen tusschen A ende B"

= ter goeder trouw eene overeenkomst tusschen A en B

bemiddelen. I 146, 358, 400. - "Rechte gichtinge dragen"

= eene waarachtige verklaring afleggen- I 321. - "Rechte

wichten dragen tusschen A ende B" = geen van beiden

in het wegen bevoordeelen. I 393, - "Rechte mate dragen"

= een juiste maat toepassen. II 252 , 354, 400.

driven. zich bewegen. II 191. - "Dryven ende dragen" =

iets wegvoeren met of zonder wagen. II 418. Enen drivende

of dragende vinden" = iemand betrappen op het wegvoeren

van iets. Inl. 170. II 278.

drop. = drupte. II 388.

drupte (druppet). l°'. droppel, het gedurig vallen van droppels

of water op eens anders erf. II 191 - 2°. het recht om

water uit de goot op zekeren afstand buiten de lijst van

zijn huis te doen vallen. II 214, 215.

dubbelen (iet). iets verdubbelen. I 7.

duren. van kracht blijven. Inl. 366 Noot 5.

durren. Zie: dorren

dwaeslike. "Dwaesliken wanderen" = zich op de straat

onbehoorlijk aanstellen. Inl. 133

dwersnacht (dwarsnacht, dweersnacht). een termijn van

éénen dag. I 98- II 281, 295. - "Over dwarsnacht" =

morgen. I 48, 79, 402. II 261.

dwersnachtrecht. rechtspraak met dagvaarding op korten

termijn ("over dwarsnacht"); gewoonlijk het gastrecht, recht-

spraak over vreemdelingen. II 377. (cf Inl. 315.)

ecclesie. de kerk, te Utrecht in den regel de "vijf ecclesiën",

de vijf kapittelkerken der stad, die te zamen de geestelijk-

heid van het Sticht vertegenwoordigden. I 143. Ook

wel: het Sticht zelf, of de bisschop als het hoofd daar-

van I 266.

eden (enen). in den eed nemen. Inl. 118, 119. I 135, 368, 390 -

"Enen op iet eden" = iemand iets bij eede doen

beloven. I 266.

edinge. het afnemen van den eed. I 390, 391.

eendrachte. overeenkomst. I 115.

eengeboren. l. ongheboren? II 156 Noot 1, 162 Noot 1, 164

Noot 3, 168 Noot 2.

eenloop. alleen levende ongehuwd. II 185.

eens werden (van iet). over iets tot eenstemmigheid komen.

Inl. 173. I 172.

eetspel. eedsformulier. I 80.

effen (iet). l. heffen. II 73.

egge (Eng. edge). grens. (Vonnis v. d. raad in Raads dag.

boek Vryd. na judica 1409: A ."aen den overegge" en B

"aen den nederen egge" en de tusschenliggende geërfden

zullen samen "hoer eggen zueken" en als zij "hoer eggen

weten" het geheele stuk land opmeten. Vgl. ook: Koppmann,

Joh. Tölners Handlungsbuch. p. XXV: de "Eggen oder

Leisten" van een stuk laken, nam. de strepen, randen aan

het einde daarvan.) Meestal in de spreekwijze: "egghen ende

eynden." II 44, 67 - Mogelijk ook voor:"mit heggen ende

heynden" (inderdaad komt: "mit heggen ende mit eynden"

voor in een charter v. St. Pancr. av. 1443 in het archief v.

St. Pieter); dan zou het zijn = (een goed met) zijne om-

tuining, dus tot de grens toe, geheel. - Zie ook: "sinen

egge ende weren." II 193.) = eigendom? (Wellicht ver-

want met ecsa, = eigenaar en exede = gewaard? cf. Gallee,

Ov. erfekse, in: Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. V

p. 10.)

eigelic (eychgelic). iets waarop iemand eigendomsrecht heeft.

I 178. II 257, 269.

eigen. 1°. onvrij. I 16. - 2°. (= eyghelic) iets waarop iemand

eigendomsrecht heeft. I 15. "Eyghen erf" == een stuk land,

dat allodiaal goed is, geen leen- of erfpachtgoed. II 201.

eigendach. de rechtdag, waarop de schout eigent. II 326.

eigenen. 1°. (enen aen iet). aan iemand den eigendom van iets

in rechte toewijzen. I 99, 258. II 19, 137. - 2°. (iet). den

eigendom van iets toewijzen. I 18. ("coemt hi eer dat pant

gheëygent wart".)

eigenscap. 1°. de gerechtelijke toewijzing van den eigendom.

Inl. 277. I I77. II 19, 244, 294, 297. - 2°. de schepenbrief

van deze toewijzing opgemaakt. Inl. 294. ("na innehout der

eygenscap.") I 259. II 295.

einde (ende). gebied. (cf. Fruin, Informacie. Gloss. p. 656.) "Op

dat eynde" = te Utrecht een der beide "einden" (boven- en

beneden-einde), waarin de stad voor de rechtspraak verdeeld

was 356: "ghelyck van outs dat ghedeylt is ende geweest

heeft 1445.- I 356: "in dies eynde die verwonnen woent". -

II 336: "de naeste opene rechtdach op dat eynde".) -

"Teynden iet" = verder dan, het punt, waar iets ophoudt;

"teynden der stadt koeren" = waar de keuren niets bepalen.

I 344 Noot 5. - "Egghen ende enden". Zie: egge.

einden (iet). eindigen, uitmaken. Inl. 100.

eisch. een eisch in rechte; ook de akte, waarin deze vervat

is. Inl. 99. - "Eysch maken" = eisch doen, eischen in

rechte. II 356.

eischen. 1°. (enen). iemand ontbieden. I 46. - 2°. (iet). iets

in rechte vorderen. Inl. 71 Noot 4. - 3°. "Vrede eyschen"

= eischen, dat twee twistende partijen vrede geven. Inl. 49.

eischinge. vordering, bevel. I 241.

ellendich (elendich). eigenlijk: uitlandig, vreemd. ("Elende

süken" = "exules leprosi". Pauli, Lüb. Zustände. I p. 35. -

"Ellendige Kirchhof" te Keulen = begraafplaats voor de

te K. gestorvene vreemde kooplieden. Ennen, Gesch. d.

Stadt Köln. I 483. cf. I 707 Noot 3.) Van daar: verlaten,

zonder betrekkingen. II 423.

elve. te Utrecht het dagelijksch bestuur uit den raad, bestaande

uit de acht oversten en elf raadsleden. (cf. Inl. 25 Noot 7.) I 96.

ende. Zie: einde.

erfhuus (herfhuus). opengevallen boedel. "Hem in dat erf-

huus doen setten" = zich gerechtelijk in eenen boedel doen

inleiden. I 32, 56.

erfmombaer. voogd, die door erfrecht (bloedverwantschap) tot

de voogdij geroepen is. II 426.

erfnisse. 1°. erfrecht. Inl. 264 Noot 2. II 104, 121. - 2°. het

door erfrecht aangekomene, erfenis. II 112. 3°. een vast

goed. Inl. 264 Noot 2. ( = erve.)

erfrenten. eene vaste, gewoonlijk jaarlijksche uitkeering, die

niet met den dood van den rentheffer vervalt; zij kan zijn

losbaar tegen eene vaste som ("losrenten") of niet losbaar

("euwelicke renten"). II 337, 338.

erfsceidinge. verdeeling van vaste goederen. II 55.

erftins. 1°. eene vaste uitkeering, waartegen een vast goed

door den eigenaar voor altijd in gebruik (te "tins") gegeven

wordt. - 2°. het goed, dat tegen zulk eene uitkeering

wordt uitgegeven. II 25, 26.

erven (arven). 1°. (iet enen of op enen). bij erfenis aan iemand

nalaten. I 328, 365. II 23, 103, 111. Ook zonder iet.-

zijn goed bij erfenis nalaten. II 341. - 2°. (an of op enen).

bij erfenis overgaan. II 133, 442. Ook zonder persoon:

II 126. - 3°. (enen an iet). iemand erfgenaam van iets

maken. II 114. ("daer se God aen erven mach.") - 4°. (enen

aen, in iet). iemand gerechtelijk den eigendom van vast

goed toekennen. (= eigenen.) II 373.

examinatie. verhoor. "Scerpe examinatie" = verhoor op de

pijnbank. II 400.

excommunicatie. vonnis, waarbij de kerkban wordt uitge-

sproken. Inl. 97 Noot 5-

expandatie. panding. II 299.

exue. recht, dat geheven wordt door een stedelijk bestuur

van erfenissen in de stad, die aan personen buiten de stad

toevallen. II 434. (Blok, Holl. stad in de midd. p. 250 noemt

exue het recht, geheven van het goed van burgers, die

naar elders vertrekken, terwijl het van de erfenissen ge-

hevene recht Pondgeld zou heeten; of deze onderscheiding

steeds opgaat, meen ik te mogen betwijfelen.)

feit. "Van enen feyte sijn" == aan eene daad schuldig zijn.

I 26. - "Quaet feyt" = misdaad. I 166. (cf. Inl. 72.)

(= quaetheyt.)

ferpel. bedrog, arglist. 1 277- II 296.

fortse. geweld. II 398.

fortselic. met geweld. II 398.

gaen. "Gaen op, van iet" = gemaakt worden bij of ter

gelegenheid van iets. ("Die oncost, die daerop gegaen is".

II 283, 336, 384. - "enighe soene, die van dien orloge

ghinghe." II 208. - "dat verbant, consent is gegaen." II 220,

170.) - "Gaen aen sijn lijf of aen sine hant" = iemand

op het verlies van leven of hand te staan komen. Inl. 76,

47. - "Gaen tot iet" = naar iets toe gaan. I 95. ("Tot enen

oirdel gaen" = naar de schepenkamer gaan, waar schepenen

over het vonnis beraadslagen. II 279.) - "Gaen uut enen

huse" = verschuldigd zijn krachtens een op het huis rustend

verband. II 126. - "In synen gaenden live" = terwijl hij

gaan kan, gezond is. II 271. - "Gaen om enen vrede" =

zich naar de plaats van een gevecht begeven om vrede te

bieden. Inl. 55. - "Gaen op sijn recht" = zich op zijn

recht beroepen. II 122, 123. - "Te rechte gaen" = een

eisch doen in rechte. Inl. 136, 141. II 196, 287. - "Gaen

van den rechte" = weigeren voor eene rechtbank terecht

te staan. II 115. - " Gaen tot behoeff van enen" = komen

tot iemands bate. II 287. - "Gaen aen een oirdel" = eisch

doen, terecht komen. II 54. - "Over enen oerdel gaen" =

mede een oordeel vinden. II 279.

ganc (gangh). te Utrecht de verplichting der burgers om

met den stadsbanier ten oorlog te trekken buiten de stad.

I 41, 86. (= dienen. cf. Van Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Ja-

cob. p. 200.)

gansbancstede. te Utrecht het recht op eene plaats op de

banken, waar ganzen verkocht worden (de Ganzenmarkt).

I 282.

gasten. vreemdelingen. (cf. Inl. 313, 317.) I 17. Ook: "vreemde

gasten". II 279, of "gasten van buten". II 237. (Variant:

"luyden van buyten". 1. c. Noot 3.)

geërft (gearft). vast goed in eigendom hebbende. I 198.

gebieden. bevelen. Inl. 334 Noot 2, 343 Noot 5. (= bieden.)

geblijf. het opdragen van de beslissing over eene rechtsquaestie

aan eenen scheidsrechter. Inl. 89 Noot 1 en 2. I 311.

geboren (gebueren). 1°. passen. Inl. 120, 136. - 2°. (enen).

toekomen. Inl. 166. II 81, 265, 284.

geboren. "Dat hi die gheboren is" dat hij de persoon is,

uit dit echtpaar geboren. II 221."Geboren mombair" =

een voogd, door bloedverwantschap met den pupil aange-

wezen, tot de voogdij gerechtigd, in tegenoverstelling van

de door de overheid "gesette mombairs". II 61 , 274, 343. -

"Hem gelijck geboren sijn" = door geboorte in denzelfden

rechtstoestand als iemand zijn. Inl. 312. - "Also na geboren

sijn" = in dezelfde graad van bloedverwantschap staan, II 21.

geborte. edele geboorte en de daaraan verbondene privIIegiën.

II 112. (In casu het "welborenscap"-)

gebot. dagvaarding. I 49, 401. II 339.

gebrec. hetgeen iemand ontbreekt. Van daar:1°.achterstallige,

onbetaalde schuld. Inl. 201, 255 Noot 7. -- 2°. inbreuk op

iemands recht. Inl. 102 Noot 2, 116, 218 Noot 2, 315 Noot 4.

II 263. - Ook: 3°. nalatigheid. II 280, 284.

gebreken (enen). ontbreken. Inl. 21 Noot 3. II 15. - "T gebreect

eens" = iemand sterft. II 69, 167. - "T gebreect an enen"

= de schuld ligt aan iemand. II 281.

gebreckelic. nalatig. II 355.

gebruken (gebruycken) (iet of van iet). een recht oefenen.

Inl. 118, 394. - "Of iet gebruucken" = van iets gebruik

maken. Inl. 157.

gededingen. eene schikking tusschen twee partijen maken.

I 237- (= dedingen.)

gedragen. zich uitstrekken. II 90.

geëcht. in huwelijk verwekt. II 382. (= echt. cf. II 341.)

geestelic. tot het gebied der geestelijke rechtspraak behoorende.

Inl. 105.

gefroent. Zie: vronen.

gehengen (iet). toelaten. Inl. 119.

gehoochnisse (gehuechnisse). herinnering. II 283.

gehout. 1°. inhoud. II 42, 72. ("na ghehout des briefs.")

2°. bewijs-eed. II 98. ("Sijn ghehout doen" = den eed

doen, waarbij men de waarachtigheid eener vordering vol-

houdt; den decisoiren eed afleggen.I 256, 258. II 98. -

"Gehout hebben" = het bewijs hebben, dat eene rechtszaak

door den bewijs-eed beslist is; een bewijs, in rechtskracht

met een vonnis gelijkgesteld. V. d. Water, Placc. III p. 314

§ 4. - "Gehout voldoen" = het betalen der geëischte som,

in voldoening aan den afgelegden bewijs-eed. 1. c. § 3.)

gecoren. Zie: kiesen.

gelach. bijeenkomst om te drinken.I 340. - "Gelach op hem

nemen" = beloven om de in de bijeenkomst gemaakte ver-

teringen te betalen, "het gelag betalen."I 340.

gelden. 1°.(enen iet). betalen. Inl. 137 Noot 1. I 5. II 427.

Ook: vergoeden. I 73, 88. - "Tot iet ghelden" = aan iets

medebetalen. II 101. - 2°. (iet). waard zijn. I 100. II 113.

("of paeyment dat se ghelden".)

geleerde. rechtsgeleerde; iemand, die aan eene universiteit

gestudeerd heeft in het Romeinsche of kanonieke recht.

Inl. 104.

geleide. 1°.vrijgeleide. "Recht van geleyde" = het heerlijke

recht om eenen vreemde binnen zijn gebied toe te laten en

hem daar bescherming toe te zeggen. II 312. Cf. Inl. 28. -

2°. de vergunning, aan misdadigers verleend, om tijdelijk

het rechtsdistrict, waaruit zij gebannen waren, te bezoeken,

met verzekering, dat zij in dien tijd niet wegens dit misdrijf

zullen in hechtenis genomen worden, noch bloot zullen

staan aan de wraak van den beleedigde of zijne bloedverwanten.

Inl. 216. - 3°. dergelijke vergunning, door partikulieren

gegeven aan hunne voortvluchtige schuldenaars, met het

gevolg, dat zij dezen niet mogen arresteeren. Inl. 216 Noot 6.

gelent (gelindt). schutting, hek. II 388.

geliën. 1°.(van iet). iets erkennen in rechte. (= belyen.)

Inl. 92 Noot 2. - 2°. (iet). erkennen in rechte. (= lyen.) II 28.

gelijc doen (enen). voldoen, vergoeding geven. II 312.

gelofte. 1°. betalingsbelofte. I 130. II 440 - 2°. borgstelling.

II 276. (= lofte. Zie aldaar.)

geloof. vertrouwen, crediet. Inl. 149 Noot 1. (Zie ook: Fruin,

Inform. p. 658.) - "In gheloven ontfengen" = een goed op

zijn naam doen zetten, het zich doen overdragen met de

bedoeling om het voor een ander te bezitten; eene manier

om verbodsbepalingen te ontduiken.I 363. - "In gheloven

zijn" = (van een vast goed) op iemands naam staan, die

het voor den waren eigenaar bezit. I 363.

geloven. 1°. beloven. Inl. 146, 147. I 399, II 152. - 2°. (enen

van iet). iemand iets toevertrouwen.I 127. - 3°. (enen van iet).

iemands verzekering over iets gelooven.I 348. II 265.

gelovich. geloofwaardig. II 85.

gemeen. zonder onderscheid, geheel, alle. Inl. 353, 393.

(Cf. 22 Noot 5.) "Gemeen recht" = voor allen verbindend.

Inl. 393, 415.

gemeente. de burgerij; gewoonlijk de geheele burgerij, in

tegenstelling van het patriciaat: de gildenbroeders. Inl. 360.

(Vgl. Inl. 22 Noot 4: "communitas.")

gemoede. goedvinden, toestemming. II 35. - "Eens gemoede

hebben" = verlof, genade van iemand ontvangen.I 24.

II 277 , 375.

gencaftich. gangbaar, in omloop. I 194, 195.

genoech. "Enen genoech doen" = iemand geven wat hij

verlangt.I 241. Ook: iemand vergoeding geven. II 25.

(= verstoren.)

genoegen. "T genoecht enen" = iemand verkiest. II 73.

genot- winst, betaling.I 5 1.

genouch. II 312. Fout: lees: gevouch. (cf II 449.)

geoirt. Zie: orden.

geproeven. bewijzen. Inl. 341.

gerecht (gericht). (znw.)1°.terechtzitting. I 373. 2°. het recht-

sprekende college zelf. "Dat hoege gerecht" =het college,

dat de lijfstraffelijke rechtspraak bezorgt. Inl. 124 Noot 7.

"Buten den gerechte" = zonder medewerking van de recht-

bank. II 268. "Aent gerecht commen" = eene actie voor

de rechtbank instellen. II 339.

gerecht. (bijv nw.)1°.juist, rechtvaardig. II 388. - 2°. " Ge-

recht sijn in iet" = recht op iets hebben. II 267.

gerechtelic. "Gerechtlicke bekent" = in rechte erkend. II 442.

gerechticht. (= gerecht.) "Gerechticht sijn in iet" = recht

op iets hebben. II 384.

gerechtsbrief. eene acte, door het gerecht opgemaakt van

eene in rechte erkende en aangebrachte overeenkomst, ten

einde die voor tegenspraak onvatbaar, executabel te maken.

I 374. (cf. Inl. 270 vlg.)

geren. 1°. (van iet). begeeren, verlangen. II 17. "Gerende

lude" = reizende speellieden, kunstemakers. I 261. (cf. V.

Meurs, Elburg. p. 47: "spielude oft gherende")

gericht. Zie: gerecht.

gesamender hant (mit.) gezamenlijk. II 8.

gesate. onroerend goed, waarop men woont; het erf, behoorende

bij een woonhuis. Inl. 311. II 103. (== sate. cf II 67.)

gesceden, Zie: sceiden.

gesceit. scheidsrechterlijke uitspraak. Inl. 89 Noot 2, 170

Noot 2. I 129, 236.

gescieden. gebeuren, ook: verricht worden. "Plechten, wilcoren

geschien voir enen" = worden ten overstaan van iemand

gepasseerd. II 234. Inl. 142. (Ook: "wilkoren geschieden by,

enen". Inl. 6o.) "Broken geschien voir enen" == worden in

iemands tegenwoordigheid gepleegd. Inl. 285, II 282. "Boeken

geschien voir enen" = worden door iemand samengesteld,

vastgesteld. Inl. 360. " Slitingen geschieden by enen" = worden

door iemand gewezen. I 363. Eigenscappen geschieden an

iet" = de eigendom van iets wordt gerechtelijk overgedra-

gen. II 333. "Gebrec geschiet in enen = iemand is nalatig

II 284. "Hillixvorwaerde sijn geschiet" = zijn vastgesteld.

II 258. "Recht laten geschien" == recht late'n houden. Inl.

118, 119.

geset (gesette). het vastgestelde. I 321, 375. (In casu de rijding.)

gestede. rechtsgeldig, standhoudend. I 34. (== stede, stade.)

gesteden. I 178. Lees: gesceden. Zie: sceiden.

getuge. een getuige. II 363, 393.

getuuch (getuych). getuigenis, verklaring van een getuige;

ook: eene verklaring. II 148, 149, 263.

getuuchnisse (getuygenisse). 1°.getuigenverhoor. II 393. -

2°. verklaring. Inl. 413. - 3°. schepenkennis(?). Inl. 266.

(Zie echter: Inl. 267 Noot 2.)

geven (iet). overdragen. Meestal "giften geven" = vast goed

gerechtelijk overdragen. II 250; ook "goet, eygendom geven."

(Inl. 304. II 380); of "geven in den verbande" = een vast

goed in een fideicommissair verband brengen. II 220. - "Iet

geven op enen goede" = een goed met eene rente bezwaren.

II 56. - "Vrede gheven" = beloven iemand ongemoeid te

laten wegens zeker feit. Inl. 51 Noot 3. I 46. (vgl. Inl. 49.) -

"Trouwe gheven" = zich in het huwelijk begeven. I 158. -

"Hem vellich gheven" = in een proces zich gewonnen

geven (om het veroordeelend vonnis te voorkomen). II 295. -

"Deffaulten geven" = verstek verleenen. II 358. - "Daer

en sellen gene sevene of (ook wel: "over") geven" = deze

zaak zal niet beslist worden door het zeventuig. I 22. II 53 -

"Enen erfpachtbrief uut enen erftinsbrief geven" = een goed

in erfpacht uitgeven krachtens zijn erftinsrecht. II 11.

geverde (geveerde). bedrog. I 369. = dolus. cf Zoepfl, Rechts-

gesch. II1 414.)

gevoech (gevoich, gevouch). gewilligheid, inschikkelijkheid;

ook: afslag. I 366. II 312. ("genouge" is daar eene fout

voor: "gevouge". cf. II 449.)

gewaert. "Gewaerde bode" = een gemachtigde, die zijne

machtiging toonen kan. I 206. II 8, 96. (Ook: de "gewaerde

bode" van den heer: de gerechtsbode. Inl. 44 Noot 1.)

gewelder. iemand, die geweld gepleegd heeft. Inl. 59.

gewelt. feitelijkheden, inbreuk makende op iemands recht;

verzet tegen de rechtsorde. I 162. II 417, 418, 442.(Cf. Inl. 131.)

geweltmeester. beul (?). Inl. 290.

gewerdigen (hem). zich verwaardigen. Inl. 119.

geweten. weten, vernemen. II 401.

gewijs. vonnis. II 357.

gewijsde. vonnis. II 362.

gewin. Te gewin ende te verliese sitten" = in gemeenschap

van winst en verlies staande huwelijk leven. II 117- (Deze

gemeenschap betrof ook den" aenval," behoudens bepalingen

van huwelijksche voorwaarden. 1. c.) - "Samende gewyn" =

het staande huwelijk voor deze gemeenschap verkregene.

(= aenval.) II 256.

gewerden (gewoorden). plaats hebben. II 88.

gichten (yechten). verklaren. Gew. van de plechtige ver-

klaring van den schepenbode ter terechtzitting op zijn ambts-

eed ("bi sinen ede") of door een eed bekrachtigd ("mit sinen

ede") over hetgeen hij in zijne qualiteit gedaan heeft. II 232,

248, 277, 357-

gichtffige (jichtinge). verklaring. I 321. II 248, 378.

gifte. de vrijwillige opdracht van een vast goed op de te-

rechtzitting. Inl. 304. II 30, 45, 120, 250. (cf. Inl. 277.) -

"Der zevene ghifte" = het toekennen van een vast goed

door het zeventuig. II 13.

giselscap. gijzeling.I 40.

goeden (enen). aan iemand een vast goed toedeelen. II 14, 29.

(gew. bij huwelijk of boedelscheiding.)

goedinge. de toedeeling van vast goed aan iemand. II 40.

goetduncken (goitdoncken). meening, begrooting. "Correxy

tottes gherechts goetduncken" = arbitraire correctie, straf

volgens taxatie van het gerecht. Inl. 115, 116. (cf. Inl. 173.)

goet sijn (voor iet). waarborgen voor iets aanbieden. II 10.

gonnen (ghunnen). door genade verleenen. "Enen dat zweert

ghunnen" = iemand eene zwaardere straf kwijtschelden en

hem veroordeelen tot onthoofding. Inl. 232.

gracie. "Gracye doen" = ?. Inl. 273 Noot 6. II 301.

graet. graad van bloedverwantschap. "Van grade te grade"

= van geslacht tot geslacht. II 120.

graseborger. bewoners van de buitenwijken eener stad. Inl.

301 Noot 5. (cf. Haltaus, Gloss. 752.-Vlg. de aangehaalde

plaatsen bij Matthaeus, De nobilit. lib. III ad lect. in ver-

band met V. d. Water, Plac. III p. 1077 schijnen met

grasburgers "ende burgerpachters" in het Sticht bepaaldelijk

bedoeld te zijn inwoners van het stedelijk rechtsgebied

buiten den stadsmuur, die door het stadsbesluur tot burgers

aangenomen zijn.)

grawerckersijs (graeuwerkersijs). te Utrecht de accijns, ge-

heven van de door de bontwerkers gebruikte artikelen. I

75, 114, 271 , 280. (Elders: pelsersijs.I 120.)

groten (groiten) (iet). begrooten. I 377.

gruutsijs. te Utrecht een accijns, betaald voor den verkoop

van gruit.I 75.

gunnen. Zie: gonnen.

haeflic. roerend. "Haeffelick goet". II 332, 370.

halen. "Pande halen" = panden. Inl. 196.

hangen (hengen). "Daer broeken (of "s heeren hoichste boeten")

aen hangen" = zaken, waarmede de betaling van broeken

(of de hoogste boeten) gemoeid is. Inl. 114, 212, 251. II

299. - "Dair dat recht hangende is" = waar het proces

aanhangig is. II 283, 287.

hant. "Borgen zetten aen sraits hant" = borgen ter beschik-

king van den raad stellen. II 354. - Beloven aen des

dienaers handt" = den dienaar bij handtasting beloven. II

376. - "In zekere handt stellen" = in zekere bewaring

stellen. II 370 - "In bewaarder hant stellen, bliven" =

aan iemand in bewaring geven of laten. II 294.

hantieren. in acht nemen, gebruiken. Inl. 352.

hantieringe. "Onduechdelycke hantieringe" = onbehoorlijk

gedrag. Inl. 237.

hantscoen. handschoen. II 260, 393- (cf. Inl. 9 Noot 2.)

hantscrift. onderhandsche akte. II 410.

hantstat (handtstadt). II 412, 447. (Wellicht: hautstat, ver-

basterd uit havedstat = hoofdstad?) Blijkens de variant (II 412

Noot 1) = hoefstat (zie aldaar). (Niettegenstaande de variant

"hantzstadt" schijnt Hansestad hier geheel onaannemelijk.)

hanttastinge. belofte met handslag. II 400.

hebben. "Aen iet hebben" = recht, aanspraak op iets hebben,

("daer en hebben si nyet aen").I 91. II 10,42, 47. "Recht

aen, tot iet hebben". Inl. 293, 302 I 50, - "deel aen iet

hebben". II 384, - "paert aen iet hebben". II 384, -- "jaren

aen iet hebben" = recht hebben om iets gedurende een

zeker aantal jaren te gebruiken. II 254. - "Recht tot iet

hebben". II 47. - "Iet in iet hebben" = aanspraak op

een gedeelte van iets hebben. II 267. - "Iet te voren uut

hebben" = iets vooraf wegnemen (bij verdeelingen van

goederen). II 71 - - "Enen in loften hebben" = van iemand

de plechtige belofte hebben, dat hij op zekere straf of

boete iets niet meer doen zal. (= wilcoer. Zie aldaar.)

heerbrengen. Zie: herbrengen.

heergewaet (heergewayt). Letterlijk: krijgsuitrusting. (De vasal

ontving deze oorspronkelijk van zijn leenheer, de leenvolger

moest die teruggeven.) Van daar overdrachtelijk: de uit-

keering, door den leenman aan den leenheer gedaan bij

het verheffen van het leen, telkens wanneer een nieuwe

leenvolger optreedt. II 443.

heerkomen. Zie: hercomen.

heerlijc. aan een heer behoorende, van een heer af komstig.

"Heerlik goet" = leen- of tinsgoed. II 39, 341, 420.

heerlijcheit (harlikeheyt). het recht, de macht van den heer

(landsheer, leenheer, grondheer). Inl. 38, 122. Van daar ook

dikwijls de heer zelf: I 99, 401. II 233. "Van der heerlic-

heyt wegen iet doen" = op bevel van den heer.I 57. -

"Enen van der heerlicheyt wegen iet nahouden" = als ver-

tegenwoordiger van den heer. II 19.

heertoebrengen. Zie: hertoebrengen.

heffen (iet). ontvangen, in ontvangst nemen. "Erfnisse heffen"

= erven, de erfenis "beuren." II 112, 114, 163. "Rente

heffen" = de rente innen. II 73.

heffer. de persoon, die eene lijfrente ontvangt, (soms verschil-

lend van de persoon, ten wiens name zij staat). II 64,73,208.

heinden (mit enen tusschen iet). een muur of andere afschei-

ding tusschen twee erven plaatsen II 97, 99 ("eynden"

voor "heynden"), 192 ("mit savereerde, rysen, borden,

staken"). - "Die muere heynden" = ?. II 192 Noot 2. -

Zie verder: eynden.

heindinge (heyninge). 1°. het afscheiden van twee erven door

een muur, haag of schutting. II 98, 192, - 2°. de afsluiting

zelve. I 362. II 213 ("de muer van der heindingen"). -

3°. eene bepaalde soort van afsluiting door een haag, ons

"heining." II 318. ("gelindt, tuyn ofte heyndinge")

heindmuer. een muur, die tot afsluiting van een erf strekt. II 88.

helen (iet) . iet openbaar maken, verzwijgen, verhelen. I 388.

helftsceidinge. de verdeeling in twee gelijke deelen; ook: de

helft. II 185, 187.

helpen . "Helpen tot iet" = iemand bijstaan tot het verkrijgen

van iets. Inl. 312.

hengen. 1°. dulden. goedkeuren. II 194. - 2°.II 287 = hangen.

Zie aldaar.

herberge. tijdelijk domicilie. I 50.

herbrengen (haerbrengen) (iet). iets overleveren, bij over-

levering bezitten. Inl. 109, 110.

herfhuus II 32. Zie: erfhuus.

herfpacht. = erfpacht. II 224.

hercomen (heerkomen, haercomen , haircomen). een oud

recht, door langdurige gewoonte gebleken. Inl. 117. I 50,

74. II 288. (cf. Inl. 333.)

herlikeheyt. Zie: heerlicheit.

hertoebrengen (iet). bij overlevering bezitten. Inl. 117 (=

herbrengen.)

herven, II 148. Zie. erven.

hilicken. 1°. zich in het huwelijk begeven. II 182. - 2°. (enen).

iemand in het huwelijk verbinden, daartoe medewerken. II 182.

hilixbrief. akte, waarin de huwelijks-voorwaarden zijn op-

genomen. II 41, 181.

hilixman. bloedverwant of vriend van een in het huwelijk

tredend persoon, die medewerkt tot het vaststellen der

huwelijksche voorwaarden. (bij elk huwelijk traden twee

hillixlude" van elke zijde op.) II 258. (cf. Inl. 275.)

hoef Zie: hof.

hoege. Zie: huege.

hof. "Hof ofte heer hebben" = heerlijk zijn. II 445. (In de

aangehaalde plaats staan heerlijke tinsgoederen, die door

elken nieuwen tinsvolger van den tinsheer moeten verzocht

worden, tegenover gewone in erftins uitgegevene lan-

den, waarop het landrecht toepasselijk is; deze laatsten

vererven van zelf op de erfgenamen.) - "Des begheert

hi hoefs ende daechs, aldaer men dit mit rechte sculdich

is te daghen."' II 27. (Hof is hier het hof van appèl: er was

appèl van de buitengerechten op de Utrechtsche schepen-

bank. cf. Inl. 302.)

hofvaert. het vragen van eene beslissing omtrent twijfelachtige

rechtsquaestiën door het gerecht eener plaats aan dat van

eene andere, meestal die, waar het moederrecht ontstaan is.

Inl. 323.

hogen. "Enen to hoeghen siin" = zich herinneren. II 86, 88.-

Zie verder: huegen.

hoiscelic. Zie: hovescelijc.

homan (hoeman). 1°. te Utrecht de hoofdman van een der

twaalf afdeelingen der schutterij. I 346. - 2°. te Utrecht

de door de vier oversten benoemde bevelhebber van eenige

schutters, die op bevel van den raad (bij oproer) een huis

binnen de stad bezetten.I 83, 86, 87.

hondecoren (hondekoeren). eene uitkeering in graan, ver-

schuldigd aan den heer voor het erfelijk gebruik van een

stuk land. Inl. 416. (Vgl. over eene dergselijke uitkeering

"haencoren" of "haenhaver", ook in het Sticht: Versl en

mededeel. dezer Vereen. I p. 223. - Zie: Nijhoff, Bijdr.

N. R. I p. 33: hondekoren door den jagermeester geïnd.)

honichsijs. te Utrecht de accijns van honig betaald, een

onderdeel van den bottersijs.I 114. (cf I 119.)

hoochnisse (hogenisse). heugenis, herinnering, verklaring over

iets dat vroeger is voorgevallen. I 57, 197. (Vgl. huegen.)

hoefsceit. Zie: hovesceit.

hoofscel (hoefscel). hoofdsom. II 5, 143, 146. (Waarschijnlijk

geene verbastering van hoeftsgelt: zie I 228 en vgl. II

24: "hoefscelt", maar verkeerde lezing voor hoefstel =

hovetstôl, kapitaal. cf. Schiller u. Lübben. II 323. - Van

Mieris, Charterb. II 448: "hoefstal.")

hoofstat = ?. II 412 Noot 1. (Variant in het beste HS., terwijl

in de meeste andere voorkomt hantstat": zie aldaar.) - De

stad Utrecht, "als wesende een "hoffstadt", is meer gepri-

vilegiëerd dan Amersfoort, Rhenen en Abcoude. (Vonnis

v. h. gerecht v. Schalkwijk dd. 21 Oct. 1603, in: Copiboec

F. f. 213 vs. Stads-arch.) Zutphen is "die hoefstad des graf-

schap, dair die kleyn steden des landes oer uuterste recht

an plegen te halen." (Sloet, Van als. p. 159. Zie hierboven

hofvaert.) In denzelfden zin komt voor (II 92): "eene stat

van rechte, die an hals ende an hoeft recht."

hooftgelt. hoofdsom, kapitaal. I 228, II 147, 207, 233. Vgl.

ook: hoofscel.

hoofthere. de persoon, die voor iemand de verantwoordelijk-

heid op zich neemt, voor hem in de bres springt. Inl. 44

Noot 6. I 334.

hooftroeper. wijnroeper, bediende van een wijnkooper belast

met het omroepen op de straat wanneer een nieuw vat

wijn is opgestoken. I 136.

hoorlijc (hoerlic). elk. II 35.

hoppensijs. te Utrecht de accijns, betaald wegens den ver-

koop aldaar van het van buiten ingevoerde bier, zoowel

hoppenbier als kuitenbier. (Men onderscheidde het ingevoerde

bier in Amersfoortsch bier, dat in de Stichtsche steden ge-

brouwen werd, "uutheymsch" bier en Hamborger bier of

bier van overzee.) Later werd onder dezen accijns ook begrepen

de accijns van het sedert 1447 (Roese. CCLXV cf. LXXIV)

ook te Utrecht gebrouwene dikbier of zwaar bier.I 277,

279, 287 (cf 348), 367, 371, 381 , 386, 390, 392. De accijns

heette ook wel "Amersfoortsche hoppensijs." I 272. De

I 75 vermelde "hoppensijs van binnen" is waarschijnlijk de

inbrouwensijs.

horen (hoeren). 1°.behooren. Inl. 88, 136. "In iet horen"

tot iets behooren, deel van iets uitmaken. II 220, 224.

2°. (enen). verhooren. Inl. 192 Noot 5.

houden. 1°.(iet). onderhouden. "Weghe, muere houden" =

wegen en muren in goeden staat houden.I 221. II 108.

"Overdrachten, punten, coeren, huerweer houden" -- een

contract naleven. Inl. 347, 359. I 9, 23, 141 Noot 1.

II 385. - "Steden hout men bi rechte" = in steden on-

derhoudt men het recht. I 3. - "Horen staet houden" =

zijne positie ophouden, niet achteruitgaan. I 83. - Iet in

weerden houden" = iets als geldig beschouwen. Inl. 242. -

"Gemeenen boedel houden" = in een onverdeelden boedel

blijven. II 267- - "Recht houden, termynen houden" =

rechtspreken, de op de termijnen van recht vallende rechts-

handelingen verrichten. Inl. 118. II 378. - "Iet voor recht

houden" = als recht onderhouden. Inl. 390. - 2°. (of iet).

inhouden. Inl. 75. - 3°. (enen voer iet). iemand vasthouden,

terughouden. I 43. 4°. (enen in iet). iemand handhaven.

Inl. 315 Noot 4. I 82, 89. II 128, 230, 257. - 5°. (iet).

behouden. I 155. II l24. "Iet aen hem houden" = voor

zich reserveeren, terughouden. I 272."Iet aen sine ver-

claringhe houden" = zich de beslissing over iets voorbe-

houden. Inl. 75. - 6°. (iet). toezicht op iets houden. I 19. -

7°. (iet aen enen) - iets aan iemand wreken, iemand voor

iets straffen.I 43, 82, 89, 94, 264, 36i. - 8°. (iet). zijn

recht op iets door een eed bekrachtigen. "siin erve, sine

penningen houden.") II 53, 413. - Ook wel (zonder object)

"houden mit sinen ede" = onder eede verklaren. II 136.

"Iet houden mit zeven stolen" = iets bezweren met zeven

geestelijke eedhelpers. II 100, 101. "Siin scout recht houden

te wesen" = eene schuldvordering bezweren. II 275, 293. -

9° (iet of, van enen). iets van iemand in leen hebben. II

119, 121. - 10°. "Enes woorde houden" = iemands advo-

caat zijn. II 286. - 11°. "Gehouden siin" = verplicht zijn.

"Gehouden wesen in den boedel" = verplicht zijn tot aan-

vaarding van den boedel. II 413. "Enen tot iet gehouden

wesen" = tegenover iemand tot iets verbonden zijn. II 351.

houden (iet). omhouwen. II 437.

houdinge. bewijs-eed. II 101. - Vgl. gehout.

houtsijs. te Utrecht de accijns betaald van het van buiten

ingevoerde hout, dat in de stad verkocht wordt. I 119,

189, 271, 280.

hoven (enen). aan iemand een onderkomen geven op zijn erf.

I 166. II 280.

hovesceit (hoefscheyt). gratificatie, fooi. I 84, 146, 358.

hovescelijc (hoischelike). fatsoenlijk. "Hoischelike wanderen"

= Zich fatsoenlijk gedragen. Inl. 215.

huden (iet). (Eng. to hide.) verbergen, wegstoppen. I 310.

hudesijs. te Utrecht de accijns, betaald van de daar ver-

kochte en van buiten ingevoerde huiden. I 114, 120, 213, 280.

huege (hoege, hoge, heuge). (= orconscap.) 1°.eene

kleine geldsom, die van ouds aan getuigen werd gegeven,

opdat zij zich later de zaak, die in hun bijzijn verricht werd,

zouden herinneren, wellicht ook als vergoeding der even-

tueel later te nemen moeite van het getuigenis geven.

("testimonium dare" of "persolvere". cf Liesegang, Sonder-

gem. Kölns. p. 19, 25, 32.) Ook de som, bij het erkennen

eener overeenkomst in rechte aan de schepenen gegeven,

heette daarom zoo. II 259, 335. (cf. ald. § 16: geen huegen, geen kennisse. Zie ook: Inl. 269.) - 2°. (later) in het alge- meen alle emolumenten. aan schepenen toevallende, in tegenoverstelling van de aan den schout en den schepen- klerk behoorende. ("ban, orconscap ende scriveghelt".) I 165. II 235, 278, 393. (Zelfs de emolumenten van den schout

heeten op de laatste plaats "huege.")

huegen. (.samenhangende met ons "geheugen".) getuigen, ver-

klaren. II 280. "Of iet kennen ende huegen" = eene ge-

rechtelijke verklaring of getuigenis afleggen over hetgeen

iemand bekend is.

huerman. huurder. I 339.

huerwere. 1°. het bezit van een vast goed als huurder. II 194,

253, 383, 417. (iets "in huerwere" ontvangen, bezitten.) -

2°. het huurcontract zelf II 385, 431.

huescheyt. Zie: hovesceit.

huren (iet om iet). iets in huur nemen. II 383.

husen. 1° (enen). aan iemand huisvesting verleenen. I 166. -

2°. (iet). in huis (magazijn) brengen. I 235.

huus. het stadhuis, raadhuis, (te Utrecht in tegenoverstelling

van het schepenhuis en het oudermanshuis) I 375.

huusrecht. de regeling van hetgeen op "het huys" (het stad-

huis) voorvalt; het huishoudelijk reglement van den raad.

(ook " des raets huysrecht") Inl. 373. I 4, 153.

huussoekinge. verbreking van den huisvrede door het ge-

wapend binnentreden tegen den wil van den bewoner.I 7.

(Cf. Zoepfl, Rechtsgesch. p. 419. - V. Maurer, Gesch. der

Städteverf, I 449.)

huwelixman. II 39. = hillixman. Zie aldaar.

jaersijs. te Utrecht een accijns, die oorspronkelijk voor een

jaar te gelijk verpacht werd; later werden eenige dier

accijnsen evenwel voor korteren tijd verpacht. I 286, 347,

371, 372, 373. (Zie lijsten der jaersijzen: I 271, 280.)

yechten. I 357. Zie: gichten

yeraut. heraut. I 261. (Lees: yerauden in plaats van: yeranden.

jichtinge. II 378. Zie: gichtinge.

ycken (iet). het merken der maten na de keuring daarvan

door de waagmeesters. I 361, 387, 390.

inbieden (enen). dagvaarden (bieden) om in de stad te ko-

men. Inl. 319. I 343.

inbrengen (iet). weder in den gemeenen boedel brengen. II 427.

inbrouwensijs (imbrouwensijs). te Utrecht de accijns, betaald

van den verkoop van het aldaar gebrouwen dunbier, hop-

penbier of kuitenbier. I 209, 275, 276, 277, 279, 318, 347,

367, 389, 392. (Bij uitvoer buiten de stad betaalde men

minder, bij uitvoer buiten het Sticht nog minder. I 347, 348.

De zelfbrouwers betaalden slechts eene kleinigheid. I 210.)

ineendragen (mit enen). overeenkomen. I 60.

inerven. door erfenis een goed in iets brengen. (in casu in

het klooster, tegenover "uuterven".) II 414.

ingedoemte (ingheduempt). 1°. huisraad. I 180. II 82. (al-

waar eene omschrijving van wat onder huusraet ende in-

gedoemt" verstaan wordt.) - 2°. ingewand. I 308, 309, 365.

ingeseten. inwoners der stad, die geene burgers zijn. Inl. 313.

inhibicie. eene akte van een geestelijken rechter (naar het

schijnt altijd van een rechter buiten het rechtsdistrict, meestal

van den paus), waarbij deze verklaart, dat iemand zich onder

zijne rechtspraak heeft gesteld en waarbij dus aan andere

rechters verboden wordt zich rechtsgebied over hem aan te

matigen. Inl. 95 (cf. Noot 4). I 77, 164.

inleggen (inlecgen) (iet). geld deponeeren.I 360. II 368. (In

de eerste plaats wordt bedoeld het toekennen van het recht,

om een ambt te bekleeden en de voordeelen daarvan te

genieten, aan dengene, die in eene daarover gehoudene

loterij het hoogste lot trekt.)

inleiden. 1°. (hem in iet doen). zich gerechtelijk in het bezit

van een goed, eene erfenis doen stellen. II 112, 265,

447. - 2°- (enen). iemand in de echtelijke woning inleiden.

II 256.

inleider. de persoon, die iets gerechtelijk in bezit neemt. II 267.

inleidinge. de gerechtelijke inbezitneming. II 106, 196, 262,

265 , 293.

inleveren (enen iet). opgeven. Inl. 181 Noot 6.

inmanen. 1°. (iet). invorderen. I 354, 371. II 272. Bepaaldelijk

het innen der vechtkeuren voor de stadskist door de keur-

meesters. Inl. 180. - 2°. (enen). iemand aanzeggen, dat hij

ergens binnenkomen moet. II 35.

insetten (hem in iet laten). 1°. zich in het bezit doen stellen.

(= inleiden.) II 111, 115, 447. - 2°. zich verzetten tegen

het bieden van "ruminge." II 416.

insettinge. 1°. het zich in het bezit doen stellen. II 71.

2°. verzet tegen het bieden van "ruminge." II 416.

insliten (enen). een vonnis vellen, waarbij aan iemand verlof

gegeven wordt, weder in de stad te komen. Inl. 162 Noot 3.

insoenen. door het treffen van een zoen het recht verkrijgen

om weder in de stad te komen. I 162.

instrument. eene akte gepasseerd voor een dienaar van het

geestelijke gerecht (ook in sommige gevallen door een

pastoor). Inl. 272 Noot 5 en 7. II 419 (vooral XIII. 3).

interrogatoria. lijst van vraagpunten, door een der geding-

voerende partijen overgelegd, om daarop zijne tegenpartij

te hooren. I 168 Noot l. II 365.

inversoenen. door het treffen van een zoen het recht ver-

krijgen om weder in de stad te komen. I 96.

inwinnen (iet). 1°. invorderen. I 121, 259, 352. II 289. Be-

paaldelijk het innen der vechtkeuren voor de stadskist door

de keurmeesters. Inl. 179. I 352. Ook te Zutphen het innen

der keuren: Inl. 344. - Inwinnen is dus = inmanen (Cf. II 352

met II 371); somtijds omvat het echter iets meer dan dit:

Zie II 272 "inmanen ende mit recht inwinnen" d. i. invor-

deren en met behulp van het gerecht eischen. - Van daar:

2°. de boeten opvorderbaar maken door het overtuigen der

schuldigen. (= verwinnen.) Inl. 186 Noot 6.

inwoonres. de bewoners der stad, die geen burgerrecht

hebben. Inl. 313.

jurist (yurist). rechtsgeleerde, bepaaldelijk die van het Ro-

meinsche en kanonieke recht studie gemaakt heeft. Inl. 352.

I 168. ("meysters ende yuristen van recht"; bedoeld wordt:

"meysters van recht ende yuristen", zie het vervolg.)

caec. de schandpaal, waaraan misdadigers te pronk stonden.

Inl. 229. I 47, 364.

kaerrinne. Zie: carinne

calcsijs. te Utrecht de accijns, betaald voor het verkoopen

van daar gefabriceerde kalk met bestemming naar buiten

de stad. I 134, 271.

camer (der scepenen). een vertrek bij de schepenbank, waar-

heen schepenen zich terugtrokken om zich over het te vel-

len vonnis te beraden en er over te besluiten ("sliten"); de

plaats derhalve waar (in tegenoverstelling van de schepen-

bank) de buitengerechtelijke handelingen der schepenen wer-

den verricht. (cf. Nortier, Burg. Proc. te Leiden. p. 49, 107.)

Inl. 114, 268 Noot 4, 351.

cameraer (camelair). een ambtenaar, belast met het geldelijk

beheer. Inl. 209. Te Utrecht kende men: 1° de twee stedelijke

kameraers. (cf. Inl. 24). Inl. 186 Noot 5. I 337. II 308.

2°. den kameraar der gemeene gilden. inl. 258- II 261.

Capittel. 1°. in he algemeen: vergadering van geestelijken.

"Generael capittel" = vergadering der Staten van het Sticht.

I 237. "Capittel leggen" = de vergadering bijeenroepen. I

237. - 2° de aan eene collegiale kerk verbondene geeste-

lijken, van wie elk met eene prebende of prove in het

kapittel begiftigd is. I 241.

carinne (kaerinne). (vrouwel. van "kaer", lat. carus?.) vriendin?.

II 413- - (Vgl. echter: Schiller u. Liibben. II 430. "karine" II?)

castelrie. het ambt van kastelein (chatelain), bewaarder op een

slot. (in casu op Gildenburg bij de Vreeswijksche sluis.) I 360.

cavelinge. begrooting, taxatie. II 336, (= cavynge. cf. II 253.)

caven. begrooten. II 287.

cavinge. begrooting, taxatie. II 253, 283 (cf. Noot 1)

keisersdach. een termijn van uitstel. II 428. Naar het schijnt

= koningesdach, bij het veemgericht een termijn van 6

weken en 3 dagen. (cf. Schiller u Lübben. II 523 - Haltaus,

Gloss. p. 1116 i.v. koningesdach: "Keyser Karls dach geven.)

kenlic. bekend, duidelijk, overtuigend bewezen. II 16, 17,

198, 280. ("kenlic ende eer dattet hen uten gedachten gaet.")

kennen. 1° erkennen I 178. II 179, 206. 359. (Ook "aen

iet" II 363) Ook: bekennen (in criminalibus). II 397, 400.

2° getuigenis geven (cf. Inl. 269 Noot 1), bepaaldelijk het

getuigenis geven ("orconden". II 91) van schepenen over de

voor hen vroeger geslotene contracten (schepenkennis). cf

Inl. 267 vlg. Soms wordt bepaaldelijk de mondelinge ge-

tuigenis (de oude vorm) "kennen" genoemd, tegenover het

"besegelen van brieve" (II42); doch ook de schriftelijke

getuigenis heet dikwijls zoo. (I 22. II 279.) Ook het "ken-

nen" van "maecsmanne." (Zie: maecsmannen.) inl. 275.I 22.

II 258. - 3°. het afleggen eener verklaring in de terecht-

zitting door schepenen over zaken, die hun "kenlic" ge-

worden zijn. In dezen zin beteekent "kennen" niet het

getuigen over zaken, die voor schepenen "beliet"zijn, doch

die het voorwerp eener kenning geweest zijn. Zulk een

"scepenekenninge" (II 141) was een (gewoonlijk door een

preparatoir vonnis bevolen: II 17) buiten de terechtzitting

door schepenen persoonlijk, onafhankelijk van de door par-

tijen aangevoerde rechtsmiddelen, gedaan onderzoek ("be-

sien". II 14) omtrent de waarheid van beweerde feiten, bij

welk onderzoek zij "konde ende waerheit by eden hoorden

ende ondervonden". II 141. (b.v. in casu over de vraag,

wie uit vele personen, die allen "hem vermaten", dat hun

op grond van familiebetrekking eene erfenis toekwam, de

naaste erfgenaam was.) Het resultaat van hun onderzoek

brachten schepenen ter terechtzitting uit (II 142); op grond

van die "kenninge" volgde dan het "wysen" van het eind-

vonnis. (II 142.) (Evenzoo Inl. 150 -Noot 2 en 286 Noot 5:

men begint een "kenninge" om te weten, "wie in den besete

gewijst worden sell".) Soms liep dit onderzoek ook over de

waarde der door partijen zelven ten bewijze aangevoerde

feiten of stukken. (Zie II 285, waar de kenning strekt

tot het beoordeelen van het aangebodene bewijs; evenzoo

II 124/5.) Verwant met deze beteekenis van "kennen" is

ook de uitdrukking "iet van weerden kennen" (zie b.v.

Schepenreg. 1474-77 Stadsarch. ad Vryd. na Thome 1477:

schout en schepenen "overdragen", dat zij "bliven willen

by" het vonnis van den raad tusschen A en B, "want zy

die slytinge van weerden kennen") en onze uitdrukking

iemand iets toekennen. Ook bij het raadsrecht komt "kennen"

in denzelfden zin voor: de raad "kent," d. i. bevindt, krijgt

door onderzoek zekerheid dat zijn gebod overtreden is, en

onmiddellijk volgt op grond daarvan de panding. (I 25, 33.)

"Kennen" is dus: het afleggen eener verklaring door sche-

penen ter terechtzitting over feiten, die voor de beslissing

van een geding van belang en door hen onderzocht zijn

(ons woord bevinden). - 4°. oordeelen, ook zelfs in zaken,

waarbij geene kenning voorafgegaan is, doch waarbij het

onderzoek ter terechtzitting zelve heeft plaatsgehad. Zoo

II 325: schepenen "kennen" op den eisch van den schout

de advocaten "in boeten" wegens overtredingen ter terecht-

zitting; II 377: het gerecht "kent" "van" de redenen, door

een gedaagde aangevoerd ter verontschuldiging van zijn

niet-verschijnen; zie ook II 280: "kennen" van schepenen

"om" twisten tusschen partijen ter terechtzitting. In al deze

gevallen is juist bedoeld een vonnis, dat onmiddellijk geveld

wordt zonder eenig uitstel of onderzoek, en wel op grond

dat de zaak, waarover beslist wordt, den gerechte reeds

"kenlic" is. iets dergelijks vindt men II 295: iet uuten

dingtalen kennen." cf. II 332. 5°. (of iet). recht doen

over iets, kennis nemen van eene rechtszaak. inl. 103. (Afge-

leide beteekenis van de vorige: over iets oordeelen.)

kenninge. 1° erkenning II 397. ("by kenninge oft looche-

ningen" = lien of missaken.) - 2°. onderzoek eener zaak

door den rechter Inl. 103. ("kenninge ende slitinge" =

onderzoek en beslissing, vonnis.) II 26. (gaen an die kond-

scap, an die waerheit ende an die kenninghe" van het

tinsgerecht: de beteekenissen van onderzoek en getuigenis

loopen hier weder in elkaar), I 39, 149. 3°. vonnis, ge-

wezen op grond eener "kenning" Inl. 286 Noot 5. (eene zaak

"claren tsy mit kenningen off anders." vgl. II 17: "gheen

besien doen, mer oirdel gheven.") "Ter kenninge gaen" =

medegaan om het vonnis te vinden. Inl. 314. - 4°. verkla-

ring, oordeel zonder kenning, op grond dat iets den ge-

rechte reeds "kenlic" is. Inl. 286 Noot 5 ("recht oerdel te

wysen, rechte kenninge te dragen"). Ii 280, 332. Vgl. inl.

286 Noot 5 zijn er drieërlei "kenningen": a. "van den bloede."

(het "kennen" van schepenen na "het besien" van het lijk

van een doodgeslagene. cf. Pols, in: Versl. Kon. Acad.

Lett. III 2 p. 209.) b. "van besit van goede" (cf. Inl. 159

Noot 2, 286 Noot 5: "wie in den besete gekennet wert.")

c. "tusschen twyer mannen dingtael in tegenwoerdicheyt

srechts." (cf. Inl. 286 Noot 5: "rechte kenninge te dragen tus-

schen twier man dingtael".) - Over de kenning" te Leiden

vgl. Nortier, Burg. proces te Leiden. p.4 8 vlg.

kennincboec. het boek, waarin te Leiden de kenningen werden

ingeschreven. Inl. 390 Noot 2.

kennisse (kennesse). 1°. de behandeling eener rechtszaak in

het algemeen. "Kennisse van, of iet hebben, nemen" =

van eene rechtszaak kennis nemen, ze berechten. II 307,

308. "De kennisse competeert enen" = de behandeling

eener rechtszaak behoort tot iemands bevoegdheid. II 350. -

2°. schepenkennis. "Kennisse van iet dragen." II 335. -

3°. beoordeeling, begrooting. II 280, 384, 388. "By, tot

kennisse van schepenen."

keren. 1°). (iet). beletten. Inl. 221. - 2°. (iet in iet). besteden.

II 206, 223, 373, 380.

kerfstoc. een stok, die het "rekenboec" vervangt bij personen,

die niet schrijven kunnen; de betaling werd door een "kerf "

(insnijding) aangeduid, terwijl schuldeischer en schuldenaar

elk een stok hadden, die te gelijk gekerfd werden en waar-

van dus de insnijdingen nauwkeurig met elkander moesten

overeenkomen en passen, zoodat vervalsching onmogelijk

was. II 439.

kercgangen (enen). iemand in de kerk ten huwelijk nemen.

II 148, 149.-

keur. Zie: koor.

kiesen (enen). kiezen. Inl. 116, 117, 118. I 6. II 157. "Ghecoren

rnombaer" = een voogd, door eene vrouw of eenen onmon-

dige gekozen om haar bij te staan tot het verrichten eener

rechtshandeling, waartoe zij zonder voogd onbevoegd is en

waartoe haar gewone voogd niet kan medewerken, omdat

hij zelf bij de zaak betrokken is. II 32, 75.

kiesinge. verkiezing. Inl. 117.

kist. een houten meubel, niet altijd = ons woord kist.

(Zoo heette b. v. een rondloopende bank met hoogen rug:

"kistenwerk.") 1°. "Der stat kiste" = eene kast met laden,

die tevens als tafel diende; men bewaarde daarin behalve

verschillende charters en boeken ook het stadszegel en den

standaard van maat en gewicht, in de raadsvergaderingen

zaten de kameraars en de stadsklerk daarbij. Inl. 180 Noot 6.

I 6, 199. (cf. De Stoppelaar, Invent. v. h. arch. v. Middel-

burg. p. VIII.) - 2°. "Der oudermanne kiste" = een geheel

dergelijk meubel als "der stat kiste," dat in de vergader-

kamer der oudermannen stond (Inl. 255. cf. V. d. Water,

Placc. III P. 313 § 11); niet te verwarren met een 'ouder- manne-kist," die in de gerfkamer der Buurkerk stond (Inl. 248 Noot 2, 362) en denkelijk een gewone, geslotene kist was.clage. aanklacht, klacht in rechte, eisch. II 269, 278, 293. "Clage brenge@' = aanklagen. I 27.clagen (iet). over iets klagen, door eene klacht bij het gerecht aanhangig maken. I 28.claren (iet). 1°. een duister of betwist punt door eene be-

slissing verduidelijken.I 58, 322. (Raads dag. boek. dd.

Tiburc. dach 1472: de oudraad "claert" een vonnis van den

nieuwen raad. - 1. c. Woensd. op Ponc. av. 1473: schepenen

"claren" een vonnis.) - 2°. in het algemeen: iets vaststellen.

I 120 ("claren ende overdragen"), 322. II 296, 302.

claringe. beslissing over eene onduidelijke zaak.I 226. (cf

Burman, Utr. jaarb. Voorbericht.. p. XXVII.)

cleinoden (enen). iemand van juweelen voorzien. II 178. (" cleden

ende cleynoden.")

clerc. (afgeleid van clericus, een persoon, die de geestelijke

wijdingen heeft ontvangen; gewoonlijk gezegd van hen, die

alleen de lagere wijdingen hebben en die, zonder priester

te worden, soms zelfs gehuwd, zich op de studie toeleg-

gen en dikwijls verschillende betrekkingen, vooral lagere

in de geestelijke hierarchie bekleeden.) Van daar: 1°. ge-

leerde. I 78 ("ghoede clercken."). 2°. schrijver. I 78 ("hore

clercken. II 288. (= gemeen scriver". cf. II 288 Noot 6.

Uit deze plaats schijnt te blijken, dat men met clerken hier

bepaaldelijk bedoelt de notarissen ; immers juist dezen ver-

vulden te Utrecht voor het geestelijke gerecht de betrek-

king van schrijver en advocaat of "voorspraeck", en traden

in de laatste betrekking ook bij het wereldlijke gerecht op.)

clocke. l°. de stadsklok ("banklok"), die geluid werd om de

burgers bijeen te roepen, om getuige te zijn van het aflezen

eener bekendmaking (meestal eene verordening) of de executie

van een strafvonnis. Inl. 240, 241. (cf Inl. 137. I 10, 35, 52.) -

"Ter eerster klocken" = bij de eerste gelegenheid, dat er

bij klokluiding iets afgekondigd wordt. I 260. - Iet ter

clocken brengen" = onder klokgelui voor den raad komen

en iets teruggeven. I 51- "Voer die clocke comen" of

"geweest zijn" = onder klokgelui den raad vergiffenis vragen

of gevraagd hebben. I 58, 27l. - "Iet (of " enen") ter clocken

luden of uutcondighen" = iets afkondigen of iemands

naam aflezen. Inl. 240 - "Uutgheluut worden" = ver-

bannen zijn wegens onbetaalde schuld.I 212 - "Mitter

clocken vervolgen" = verbannen wegens misdrijf I 269.-

2°. in het algemeen elke kerkklok. .Als die clocke int lant

geslagen waer" = wanneer bij algemeenen nood (dijkbreuk

of vijandelijke inval) het landvolk door klokgelui bijeen-

geroepen wordt. II 299-

clockenslach. het luiden van de kerkklok in geval van nood

om het volk bijeen te roepen, bizonder op het platteland.

Inl. 312. I 260, 300.

cluft. staak, stam. (Kiliaen. p. 362: sirps.) "Die derde cluft

van geboirten" = de erfgenamen, die nadat twee generaties

de erfenis (fideicommissair) bezeten hebben, daarop aan-

spraak hebben. II 255.

cnape. "Der stat knapen" = de stadsboden, dienaars van den

raad. I 325. Zij worden onderscheiden in: hoge knapen of

doerweerders, en: lage knapen of dienres. cf. Inl. 198, 210

Noot 2. I 73. II 276. (Ook: overste statknapen. Inl. 142.)

koer. Zie: coor.

koerbaer. Zie: coorbaer.

koerboeck. Zie: coorboec.

koeren. Zie: coren.

koermeyster. Zie: coormeester.

koerwonde. Zie. coorwonde.

collaciën. het overlezen van de schepenbrieven door een sche-

pen voordat ze uitgegeven worden.I 331. II 252 , - en

van de raadsvonnissen door den stadsklerk voordat de raad

uiteengaat. I 332,

collaciers. twee leden der schepenbank, aangewezen tot het

"collaciën" der schepenbrieven voor de uitgifte daarvan,

en tot het bepalen van het aan den klerk daarvoor ver-

schuldigde. II 252.

comanscap (comenscap). koopmanschap, handel. I 179 II 300.

comen. "Onder oerdel comen" = bij de schepenbank aanhan-

gig gemaakt worden. II 13, 36, 176- - "Hem te baten

comen" = zich beroepen op. II 173- - "An siin wiif co-

men", "an enen in huwelike comen" =zijne vrouw trouwen.

II 182. - "Aen iet comen" iets verkrijgen. II 126, 288.

"Aent gerecht comen" = bij het gerecht aanhangig

gemaakt worden. II 339. "Over iet comen" = te laat

worden voor iets. II 145. - "Tot iet comen" = zoover ko-

men, gebeuren. II I82. - "Te recht comen" = voor het

gerecht verschijnen. II 275.

comenscap. Zie: comanscap.

commer. 1°.schuld.I 75, 110. "Commer op iet maken"

een goed voor schuld verbinden of met renten belasten.

I 113. II 153, 241, 331, 386. - 2°. schade.I 75. ("datter

die stat ghenen commer bi en lide.")

commerloes. zonder schade, zonder bezwaar of verband. II 206,

commervri. = commerloes. II 94.

composicie. overeenkomst, verdrag.I 383. II 207

comsijs. te Utrecht een accijns, waarschijnlijk betaald wegens

verkoop van het aldaar vervaardigde laken. (=nywe want-

sijs.)I 272, 280.

conde (kunde, kont). getuigenis. II 56, 141, 150. "Enen of

iet kont siin" = aan iemand bekend zijn. II 86.

condempnatie (acte van). zoogenaamde willige condemnatie,

een onder het latere recht gebruikelijke vorm van gerech-

telijke schulderkenning. II 393- (cf. Inl. 145.)

condich (kundich). bekend. II 85.

condicheit. hoogmoed, trots. I 44.

condigen (kundigen). aflezen, afkondigen. Inl. 341 Noot 8.

I 305. II 242, 405. (meestal ter clocken, mitter clocken"

= bij klokgelui.) - "Vrede condighen" = aflezen, dat een

stadvrede gegeven is. I 10. (cf. Inl. 49.)

contscap (kunscap). getuigenis. II 14, 26. (= konde. cf. II

'4I : "konde ende waerheit.")

consenteren (iet) goedkeuren, zich tot iets verbinden.I 165.

consistorie (consistory). de rechtbank van den officiaal des

bisschops. ("consistorium curiae Traiectensis". Inl. 98 Noot 1.)

Inl. 97 Noot 4, 98, 102 Noot 2, 242. "Enen dagen in der

consistorien, bespreken voer die consistory" = eene rechtsvor-

dering tegen iemand beginnen voor den officiaal. Inl. 105. II

237. "Dienen in die concistorye" = notaris zijn. Inl. 350 Noot 6.

constich (kunstich). bekend. II 92. (= condich.)

coopmansbrief schuldbekentenis, die niet gerechtelijk verle-

den is. II 410, 430.

coopwijf koopvrouw. I I 7 9. II 5 I , 3 7 9. (" openbaer coopwijf.")

coor (koer, core, koren, later: kueren en keuren). (= wil-

coer.) 1°.goedvinden, verkiezing. I 68, 275, 333. II 195,

437. - 2°. besluit van het stedelijk bestuur, waarbij in het

belang der publieke orde iets geboden of verboden wordt

onder bedreiging van eene daarbij aangegevene straf (cf.

Inl. 69 vlg. 335 vlg.), politie-verordening. (cf. Frensdorff,

Dortmunder Statuten, Gloss.: "Willkür, Statut." Inl. 47. I 4,

399. II 395. (Ook II 409?) "Koeren van den wine, van den

vrede" = bepalingen over den wijntap, over den stadsvrede.

II 11, 43. - "Der stat coer" = de gildenbrief van 1304,

het reglement op het bestuur der stad. I 34. (cf. Inl. 335.)

In lateren tijd verstaat men onder koer bij uitzondering ook

eene strafbedreiging tegen misdaden. (cf. Inl. 337.) - 3°. de

straf, bij een "koer" bedreigd. (Frensdorff, Dortm. Stat.

Gloss.: "statutarische Strafe.") (cf. Inl. 69, 337-) I 4. In

den regel eene geldboete (Inl. 69), bepaaldelijk de boete

wegens vechterij (I 323); doch soms ook bij uitzondering

andere straffen, bij eene keur bedreigd. (Inl. 70.) Ook de

boeten, door genootschappen tegen de leden, die zijne

reglementen overtreden, bedreigd. Inl. 71 Noot 6.

coorbaer (koirbair, kuerbaer).1°.schuldig aan de overtreding

eener keur.I 223, 292. - 2°. verboden bij eene keur, val-

lende onder de daarbij strafbaar gestelde handelingen.

(koerbare woorden, misdrijven.) Inl. 77 Noot 6, 336.

coorboec (koerboeck, kuerbouck). te Utrecht het register

der wegens koeren veroordeelden, dienende om de recidi-

visten te kennen. Inl. 1, 179 Noot 1, Cf II 396.

coormeester (koermeyster, coremeyster). 1°.te Utrecht de

ambtenaars, belast met het berechten van de vechtkeuren en

eenige andere keuren. ("die koermeysters van der stat.") (cf.

Inl. 174.) I 5, 51 , 108, 193. - 2°. te Utrecht de persoon, die

(sedert 1430,) de opbrengst der vechtkeuren pachtte, "kocht".

Inl. 184 Noot 4. (cf Inl. 183 vlg.) - 3°. te Utrecht de twee

raadsleden, die de berechting der door de koopers der

vechtkeuren opgespoorde en aangebrachte overtredingen

leidden. Inl. 184 Noot 4. (cf. Inl. 185 vlg.) - 4°. te Utrecht

de benaming van ambtenaars, belast met het opsporen en

constateeren van overtredingen van verschillende keuren,

bepaaldelijk die op het leveren van goede levensmiddelen

en goede industriëele producten, ook wel "vynders" ge-

noemd. (cf. Inl. 188 vlg.) - 5°. te Utrecht de benaming

voor degenen, die overtredingen van sommige keuren bij

den raad aanbrachten. ("coermeyster daervang siin" = be-

voegd zijn om overtredingen dezer keur aan te geven.) (cf. Inl.

193 vlg.) Inl. 203 Noot 6. I 405 ("borgermeysters" lees:

koermeysters. cf I 408). - 6°. ambtenaren, door de gilden

aangesteld tot het houden van toezicht op het gehalte van

het fabrikaat. Inl. 205 Noot 3. I 250, 386.

Coorwonde. eene wonde, die ernstig genoeg is om volgens

de keur tegen het toebrengen van wonden gestraft te wor-

den. I 7. ("naghels lang ende knoekels dyep.")

copen (iet tiegens, weder, aen enen). iets van iemand koopen.

I 379- II 64, 82. "Sijn lijff copen" = eene boete betalen

als losprijs voor het door hem verbeurde leven. II 418. -

"let tsynen lyve copen" = het recht koopen om iets levens-

lang te bezitten, meestal eene lijfrente. Inl. 262 Noot 8.

coren (koeren). bij eene keur iets gebieden of verbieden. I 245.

correxie (correctie). straf voor het plegen van eene misdaad.

(cf. Inl. 84, 235, 236.) Inl. 385 Noot 2.I 364.

corrigeren (enen. straffen. Inl. 37, 113. I 73, 140, 263, 271.

II 2 7 I , 287.

corten (iet). verkorten, bekorten, inkorten.I 401. II 390.

cortinge. verkorting, bekorting. II 293, 321. "Cortinge opt

scepenrecht" = ordonnantie waarbij de procedure voor

schepenen bekort wordt. II 293.

cracht. geweld. II 402.

cry. (Fr. cri.) geschreeuw.I 268.

crieren (crijeren, crigieren) (iet). eene publicatie doen af-

kondigen door den omroeper.I 219.

crigen (van enen). iemand overhalen om iets te doen. II 423.

"Recht crygen an yet" = recht op iets verkrijgen. II 212,

crigieren. Zie: crieren .

crite brengen (enen te). iemand ter gerechtsplaats ("in het

krijt") brengen.I 158.

kroon. Zie: crone.

crone (croen). klacht, aanklacht. Inl. 300 Noot 3.I 27.

cronen (van iet, over enen). klagen. Inl. 47-I 24, 37, 235.

II 194.

quaden. bederven, in waarde verminderen. II 81

quaet. (mv. quadiën.) (znw.) misdadiger. Inl 219.

quaet. (bnw.) "Quade daet, quaet feyt" = misdaad. Inl. 72 en

ald. Noot 2, 132.I 166.

quaetheit. misdaad. Inl. 72.I 26, 166.

qualic. met kwade bedoeling, bedriegelijk, ook: ten onrechte,

verkeerdelijk.I 166. II 331.

kuer. wie van hen.I 237- ("kuer hi wil.") (Waarschijnlijk

eene onjuiste verkorting van wilcoer - cf.I 188. II 8 - door

verkeerde afleiding van wilcoeren, gewoonlijk verkort tot

coeren, terwijl wilcoer ontstaan moet zijn uit wilc hoer of welc

haer = uter eorum.)

quetselijc.. nadeel brengend, hinderlijk. II 385.

quytcopen (hem). zich vrijkoopen.I 254.

quytlaten (enen). vrijlaten. Inl. 15 Noot 4.

quytscelden. 1°. (iet tot enes behoef). iets aan iemand over-

dragen, zijn recht aan iemand opgeven. II 75. - 2°. (enen

van iet). zich voldaan verklaren, zijn recht op iets opgeven.

II 79.

quytwesen (mit iet). volstaan met iets, vrij zijn. Inl. 148 337.

quyt. 1°. vrij, onbelast, gezuiverd. Inl. 47. - 2°. vernietigd,

van geene waarde. II 28.

quitinge. betaling, voldoening. II 66.

cule. kuil. "Iet wilcoeren op die cule" = zich tot iets ver-

binden op straf van levend begraven te worden. Inl. 57.

kunde. Zie: conde.

kundich. Zie: condich.

kundigen. Zie: condigen.

kunscap. Zie: contscap.

kunstich. Zie: constich.

cuupsijs. te Utrecht een accijns geheven van het in de stad

gebrouwen bier.I 371. (= inbrouwensijs?)

ladike. een werktuig om water uit te baggeren.I 362.

ladiken (iet). een water schoonmaken, reinigen. II 313.

laken (iet). afkeuren, aanmerkingen op iets maken.I 136,

239, 349. II 43.

lantbrief (lantbreef). privilegie, door den heer (landsheer)

aan de bewoners van een gebied gegeven, waarbij hunne

rechten en verplichtingen tegenover hem worden omschreven,

het zelfbestuur der landgenooten geregeld en het als gel-

dend erkende recht geformuleerd wordt. Inl. 416. - "De

lantbrief" = te Utrecht het privilegie, door bisschop Aernt

van Hoern in 1375 aan het Sticht gegeven. II 431.

lantgenoot- geërfde. I 220, 221.

lantman. bewoner van het platteland.I 45.

lantrecht. 1°. het recht van de bewoners van het platteland.

I 45. II 114. (waarvan het II 409 vlg. afgedrukte "Stichtsche

lantrecht" eene gedeeltelijke codificatie is.) -2°. te Utrecht

de rechtbank, door den bisschop en zijne mannen gespannen.

Inl. 420.

lantshere. een regeerend vorst, als zoodanig in rechte ge-

Privilegiëerd. II 37, 92.

lappe. klad, minuut. I 332.

last. de verplichtingen, die op den burger drukken. I 211.

laten. 1°. (iet). kwijtschelden. I 6, 95, 99. - 2°. (iet). niet

uitoefenen. I 228. - 3°. (enen uut iet). ontslaan. II 22, 174.

ledich. "Dat recht leyt ledich" = de rechtbank is onbezet

er wordt geen recht gehouden. II 280.

leeg = laag. (of ledig?) Inl. 186 Noot 5, 210 Noot 2. " leghe

knapen, leghe cameraer."I 257, 284, 337, 351.

leemte. verlamming, verminking.I 78, (cf. Inl. 73.)

leenwere. het bezit van iets als leenman. II 178. (Gewoonlijk

(een stuk grond, doch 1. c. een erfrente uit een stuk grond.)

leesten (leysten). zich in arrest begeven in eene herberg en

daar op zijne eigene kosten teren totdat eene zekere schuld

betaald is. II 8. "Op enen leysten" = op iemands kosten

leesten. II 299.

leestinge (leystinge). het leesten. (zie aldaar.) II 10.

leger. een soort van rekenboek, ligger, manuaal. II 130.

leggen (lecgen). 1°.(enen). iemand gevangen zetten. I 357.

II 240. "Enen in den toorn leggen" = iemand gevangen

zetten. I 130; ook: iemand doen leesten. II 8. - 2°. (iet).

in bewaring geven, consigneeren. II 81 , 145 (cf II 449),

327 ; ook: "Iet ins gherechts handen leggen." II 147. --

3°. (enen iet). bepalen. "Dach van recht, eygendach leggen".

II 18, 275, 279, 326. "Capittel leggen" = de Statenver-

gadering (of.eene vergadering van geestelijken) beleggen.

I 237- 4°. (enen uut let). uitzetten. I 85.- 5°. "Een mate

leggen" = uitmeten. II 101.

leggen. Zie: liggen.

legginge. consignatie van geld. II 145.

leysten. Zie: leesten.

letten (enen). beletten te komen, verhinderen. II 299. "Enen

lette doen" = iemand in zijn bezit storen. II 128.

leveren (enen iet). iemand een pand, waaraan hij geëigend

is, gerechtelijk opdragen. II 241, 243, 334.

leveringe. gerechtelijke opdracht van een goed, waaraan

geëigend is. II 241. (cf. Inl. 274.)

libel. de eerste akte van het kanonieke proces, waarbij hij,

die een proces instellen wil voor de rechtbank van den

officiaal, zijnen eisch omschrijft. (cf. Inl. 99.) I 65, 76, 142,

311, 312.

libelmeester. raadslid, aangewezen tot het uitbrengen van

rapport over eene rechtszaak, die door remissio libelli van

het geestelijke gerecht bij den raad aanhangig gemaakt is.

(cf. Inl. 92.) Inl. 100. I 312. II 308.

liden (iet). lijden, ondergaan, dulden. I 185. II 128. "Iet te

scaden liden" = benadeeld worden. II 37. (tegenover "scade

doen" = benadeelen.) Zie ook: lien.

lydinge. Zie: liinge

lien (lyden) (van iet). erkennen. 1°. eene geldschuld in rechte

erkennen. Inl. 153. II 206;- ook een handschrift als echt

erkennen. II 208, - 2°. een eisch toestemmen, zijne schuld

belijden. (Een gedaagde moest: "lyen of myssaken".) Inl.

177. I 38, 47. II 35, 231, 328. Ook wel: "aen den eysch

kennen ende lyen." II 363.

liggen (leggen, legen). liggen- II 225. "Op een huys leggen"

= Zich in een huis bevinden. II 280. "Opten toerne leggen"

= de waak houden.I 86. "Voer scout liggen" = leesten.

II 8. "Kiints leggen" = in de kraam liggen. I 199. "Te

lantrecht leggen" = tot het gebied van het landrecht be-

hooren, zoodat het landrecht daarop toepasselijk is. II 75.

"Dat recht leyt" = er wordt geen recht gesproken. II 431.

"Daer broeken inne gelegen zijn" = waarmede het betalen

van broken (geldboeten) gemoeid is. Inl. 253 . - 2°. "Iet laten

leggen" = iets opgeven. II 256. "Dat recht, die rechtvor-

deringe laten leggen" = een proces niet vervolgen. Inl. 242.

II 278. - 3°. "Aen iet liggen" = bij iets behooren. II 39, 40.

lijf. "Iet tot sinen live copen, enen iet tot sinen live ver-

hueren" = het levenslang genot eener zaak voor zich koo-

pen, aan iemand verkoopen. Inl. 262. II 94.

lijftocht. 1°.het levenslang gebruik, dat de overlevende echt-

genoot heeft op een deel der nalatenschap van den over-

ledenen echtgenoot. II 22, 393.

liinde. Zie: line.

liinge. het erkennen eener zaak in rechte. II 209.

lijntreckinge (lijndtreckinge). erfscheiding. II77. II 262,

388. (Beschrijving: II 188/9.)

line (liinde, linde). touw, bepaaldelijk het touw, dat op last

van schepenen gespannen werd om erfscheiding te doen binnen

drie voet. I 18. cf. L. A. XXXVIII. I.) II 188. "Lijn trecken

of iet" = erfscheiding doen. II 18, 19. "Der line begheren" =

erfscheiding vragen.I 97. II. 127, 261. "Ter lyne ofte ter

sceydinge comen" = de erfscheiding bijwonen.I 98. II 262.

liven (iet op enen). eene lijfrente op iemands leven zetten,

op iemands naam overschrijven. I 370, 373. (De rente werd

geliift" op iemand, van wiens leven de uitkeering afhan-

kelijk was; de heffer was echter soms een ander.)

lochenen (logghen). 1°. eene beschuldiging herroepen.I 47.-

2°. (enen@. iemand van leugen belichten. I 6.

lochenine. ontkenning. II 397.

loedse. Zie: loodse.

lofte. belofte om iets te geven of te doen, verbintenis. I 361.

In het bizonder verstaat men onder lofte (vgl. Inl. 146

vlg.): a. betalingsbelofte, schulderkenning.I 93, 99, 130,

402- II 145, 160. (cf Inl. 146.) (In dezen zin nagenoeg =

plecht, zie echter Inl. 282. Een handelscontract. Inl, 15o.

I 137. - b. borgtocht voor de betaling eener schuld. I

126. (cf. Inl. 148.) - c. belofte om een of ander misdrijf

niet te plegen (= wilcoer). Inl. 58 Noot 3. (cf Inl. 151.) -

d. borgtocht voor eenen misdadiger, die op vrije voeten

gelaten wordt, dat hij terecht zal komen. (cf. Inl. 151.) -

eene plechtige belofte onder handtasting om eene ver-

plichting na te komen. (b.v. een ambt goed te zullen ver-

vullen.) Inl. 148 Noot 2. I 227, 364. (cf. Inl. 146.) -

f. (oneigenlijk) eene verbintenis ontstaande uit eene daad

p;

(zonder bepaalde belofte om iets te zullen doen). (cf. Inl. 147.)

loftich. verbonden tot het betalen eener schuld. Inl. 278 Noot 6.

logghen. Zie: lochenen.

loodse (loedse). houten gebouw, loods. II 264.

lope. oploop. I 267.

losenen (lossenen) (iet). 1°. lossen.I 99. II 146, 233, 244;

ook: aflossen. (een " eygenscap.") II 145. - 2°. (hem uut iet).

zich vrijmaken van den kerkban. I 255. II 237.

loseninge. aflossing. "Renten, die ter loseninge staen"

renten die losbaar zijn, losrenten. I 228. II 56.

lossenen. Zie. losenen.

lot. "Te lote comen" te Utrecht: deelnemen aan de ver-

kiezing van het stedelijk bestuur. I 264.

loten. 1°. te Utrecht: deelnemen aan de loting bij de ver-

kiezing van het stedelijk bestuur. I 219. - 2°. (iet). iets

verloten. II 193.

loven. 1°. beloven, zich verbinden. I 57, 399. II 10, 133.

In het bizonder verstaat men onder loven (cf. Inl.146

vlg.): a. beloven om iets te betalen. Inl. 143. II 23.

("Geloeft hebbe ende sculdich bin." Inl. 147.) - b. borg

zijn. I 66, 126, 385. II 418. Gelooft zijn" = door eene

betalingsbelofte verbonden zijn. (cf. Inl. 149.) - c. zich

verbinden om eene daad niet te doen (in criminalibus). Inl.

58 Noot 3. - d. zich borgstellen voor een misdadiger,

die op vrije voeten gelaten wordt. Inl. 151. - e. plechtig

beloven onder handtasting om zekere verplichtingen na te

komen (b. v. een ambt volgens de instructie te bedienen)-

Inl. 148 Noot 2, 315. I 17, 232, 317- - f. eene overeen-

komst erkennen, aanbrengen bij het gerecht. Inl- 71, Noot 4,

89 Noot 2. II 154. - 2°. goedkeuren, vaststellen. Inl. 148

Noot 3. I 235, 239, 349. - 3°. taxeeren, begroeten. I 176.

(er staat verkeerdelijk "lonen." cf. I 407.)

luden. de klok luiden, bepaaldelijk bij het afkondigen van

publicatiën. II 124. ("Ter clocken gheluut is," nam. bij het

uithangen der in de laatste vier maanden gedane eigendoms-

overdrachten. cf. Inl. 240.)

macht. 1°. machtiging. II 410 - 2°. kracht, gezag. I 95

machtbrief. akte, waarbij iemand tot iets gemachtigd wordt.

II 410.

maechgelt. het aandeel, door de bloedverwanten gedragen

in de som, waarmede een door een hunner gepleegde

doodslag wordt geboet. Inl. 37. I 78.

maechgescheit (er staat: maeckgescheyt), boedelscheiding.

II 439.

maechtael. verwantschap. (tegenover bloedverwantschap, d.z.

de naaste bloedverwanten. cf. Sachsenspiegel. I 3 § 3.) II 341

maecbrief. akte, waarin een "make" (zie aldaar) vervat is. II 197.

maeck. Zie: make.

maeckinghe. Zie: makinge.

maecsman (maexman, makeman). bloedverwant of vriend

van een in het huwelijk tredend persoon, die met drie

anderen de huwelijksche voorwaarden tusschen de weder-

zijdsche ouders in orde maakt. (hII lixman cf; Inl. 275.)

I 22. II 39, 59, 258.

mael houden. 1°. (mit iet). iets op de markt te koop aanbieden

gedurende zekeren tijd. I 202 ("die zel zelve zijn mael

daermede houden"), 355 - 2°. op de markt te koop geboden

worden zekeren tijd. I 202. ("ten hadde eerst ziin

mael gehouden.") (Volgens het Gloss. op de Leidsche keur-

boeken i.v. mael was de markt in verscheidene malen ver-

deeld en zou dus een "mael" een zekeren bepaalden tijd

aanduiden: "een mael lanc" Van daar ons woord etmaal.)

maelscade. 1°. de schade, die iemand lijden kan door het

bederven of vergaan der zaak, waarover geprocedeerd wordt.

II 377. ("maelscade ofte verderflick goet." - cf. SchII ler u.

Lübben, i.v. malaftich.) Bij een eisch "mit maelscade"

wordt daarom op korten termijn geprocedeerd. (1. c.) -

2°. (afgeleide beteekenis) in het algemeen elke eisch, waar

periculum in mora is en waar dus op korten terniijn gedag-

vaard wordt. I 97, 98. II 261, 262 Noot 3.

maenre (maender). eischer; de persoon die het openbaar

ministerie waarneemt. II 310.

maentsijs. te Utrecht een accijns, bij de maand verpacht.

I 285, 371, 373. (Zie eene lijst der maentsijsen: I 272.)

maerscalc. (marscalck)- de bisschoppelijke ambtenaar, die

ten platten lande van het Sticht de hooge jurisdictie oefent.

I 304. II 299.

make (maeck). 1° uiterste wII sbeschikking voor het gerecht

gepasseerd. (cf. Inl. 93 Noot 1, 277 Noot 3.) II 30, 196,

197, 267, 300, 440. - Ook speciaal: 2°. fideicommis. I 124

Noot 4. II 70, 103, 141. (= makinge.)

makeman. Zie: maecsman.

maken (maecken, maicken). 1°. (enen iet). bij uiterste

wII sbeschikking aan iemand schenken, vermaken. ("Maken,

makinge, goet, ene husinge, lijftocht aen yemant maken.")

I 217- II 30, 33, 70, 104, 175. - 2°. eene overeenkomst

sluiten. "Huerweer maken" = een huurcontract sluiten.

II 385- Een gescheyt maken" = door arbitrage eene

schikking tot stand brengen. Inl. 170 Noot 2. "Recht

maken" = door het maken van eene ordonnantie of het

sluiten van een contract rechtsregelen vaststellen, Inl. 59

Noot 3, 346. - 3°. "Enen meenedich maken" = iemand als

schuldig aan meineed afkondigen (na een vonnis). Inl. 228.

"Enen vrijheyt maken" = iemand recht van immuniteit

verschaffen. II 275- "Eygenscap maken" = eene eigenscap

uitvoeren, voltrekken. II 248.

makinge (maeckinghe). 1°. in het algemeen: eene uiterste

wII sbeschikking. II 30, 300 Noot 4, 381, 419. - 2°. fidei-

commissair verband. (cf. Inl. 278.) ("Makinge op eene hu-

singe.") "Een huzinge, daer makinge of is" = een huis,

waarop een fideicommis rust.) I 124, 217. - 3°. regeling,

ordonnantie. I 250.

man. leenman. I 163.

manen. 1°. (enen). ontbieden. II 260, 280, 282. - 2°. (iet).

innen, invorderen. II 437.

manhooft. manspersoon. II 26.

maniere. regeling. Inl. 392. I 179.

mannen (hoir). een man nemen, huwen. II 257.

marscalck. Zie: maerscalc.

marssijs. Zie: merssijs.

medegaen (enen). naar iemands zin uitvallen. "Dat oordeel

gaet hem mede" = bij het vonnis wordt hij in het gelijk

gesteld. II 427.

medegave. het goed dat de ouders hun kind ten huwelijk

medegeven. II 22, 28, 32, 427.

medegeven (enen iet). goed aan zijn kind ten huwelijk mede-

geven. I 147.

medehebben (iet). medekooper worden van iets. I 18. (cf. Geng-

ler, Stadtr. alterth. p. 175. - Fockema Andreae, Vollen-

hove. I p. 46.)

medelijftochte. de lijftocht die eene weduwe medekrijgt bij

haar scheiden uit den boedel. II 33.

medeleven (enen iet). zich bij gelegenheid van het huwelijk

van zijn kind verbinden tot het uitkeeren van zekere geld-

som of zekere rente. I 147.

medewerker. medebelanghebbende, medeprocesvoerende. II 185.

medewisen (enen iet). een vonnis in iemands voordeel wijzen.

II 123.

meen. zonder uitzondering, geheel, alle. (=gemeen.) Inl. 353.

"Meen goet" = het tot de huwelijksgemeenschap behoorende

goed. I 9. "Die mene raet" = de geheele raad, raad oud

en nieuw. Inl. 22 Noot 5. "Die mene ghII den" = de ge-

zamenlijke gII den. Inl. 22 Noot 5.

meenboedel. onverdeelde boedel, gemeenschap van goederen.

I 178. II 73, 92, 259.

meensijs. = ?. I 75. (Bedoeld schijnen de kleine, minder be-

langrijke accijnsen, tegenover de twee groote accijnsen: de

wijn- en de bier-accijns.)

meerovergiften. de overdrachten van een goed, behalve de

opgenoemde. I 331.

meester. "Meyster van recht" = jurist, gepromoveerd in het

Romeinsche en kanonieke recht. I 168. II 279, 281.

meestersse. de titel van het hoofd eener vereeniging van

vrouwen, die tot geene geestelijke orde behooren. Inl. 242.

merssijs (marssijs). te Utrecht de accijns, betaald van de

ingevoerde marskramer-artikelen. I 75, 79, I14, 213, 271, 280.

middel. bemiddeling. I 235. II 296. "Middel dragen" = be-

middelen. I 146, 358.

miede. loon, fooi, vereering. I 35, 146, 358, 361. II 287.

(ook: meedpenning. cf Hd. Miethe.)

mijnre. kooper. I 355.

mile. het gebied, dat zich een mijl ver rondom eene stad

uitstrekt, en waarover groote steden zich veelal zeker recht

van toezicht aanmatigden. ("Bannmeile", "banlieue.") Inl. 298.

minen (iet). bij openbaren verkoop iets koopen, (ons woord mijnen ).

I 208, 282, 355. (niet alleen bij verkoop bij afslag. cf. I 303-)

misbrukinge. misslag, plichtverzuim. Inl. 163 Noot 1.

misdadich. schuldig aan een zwaar misdrijf I 11, 27. (= broe-

kich. cf Inl. 72.)

misdaet. zwaar misdrijf. Inl. 72 Noot 3.

misdoen. een zwaar misdrijf plegen. Inl. 58, 72 Noot 3.

missaeken (myszaken). 1°. (van iet). iets ontkennen, voor valsch

verklaren. I 25, 47, 257- II 231, 328. - 2°. (iet). ontkennen

dat men iets bezit, verbergen. I 109, 224, 274.

moege. Zie: moge.

moge (moige, moeghe). macht, bevoegdheid. Inl. 160 Noot 5.

I 153.

molensijs (moelensiis). te Utrecht de accijns, betaald van

het koren, dat naar den molen gebracht wordt. I 21, 75,

115, 253, 279, 286, 312, 313, 392. (cf Inl. 201.)

mombaer. voogd. "Geboren mombaer" = voogd door zijne

bloedverwantschap met den pupil als zoodanig aangewezen.

Inl. 339 Noot 1. II 19, 425. "Rechte mombaer", "Erfmom-

baer" = geboren mombaer. I 15. II 426. "Gesette, gestelde

mombaer" = voogd door den vader, het gerecht of de

magistraat aangesteld. II 343. (cf. I 15 , 271. II 425.) "Geco-

ren mombaer" = een voogd ad hoc, gekozen door eene

persona miserabilis. II 32.

mombaerscap (momberscap). voogdij. II 270-

mondaet. Zie: montade.

monicie. waarschuwing, eene gerechtelijke akte die aan de

excommunicatie moet voorafgaan. Inl. 97 Noot 5.

montade (mondaet). de vrijheid, het uit het omringende rechts-

district geëximeerde terrein rondom eene kapittelkerk. (Van:

immunitas of emunitas; de middeleeuwsche schrijfwijze "mon-

daet" of "mundaet" ontstond door verkeerde afleiding van

mundare, reinigen: gereinigde, gewijde plaats.)II 101, 239, 323.

moort. doodslag in het geheim of met verberging van het lijk.

I 8. II 403. ("verholen dootslach." cf. Inl. 231 Noot 1, -

Zoepfl, Deutsche Rechtsgesch. p. 418, - en: Pols, in: Versl.

en meded. Kon. Acad. Lett. III 2 p. 237- - Op de aan-

gehaalde plaats, die tot het latere recht behoort, wordt

echter het begrip reeds uitgebreid tot verraderlijken doodslag

en met voorbedachte rade.)

moortbrander. opzettelijke brandstichter. Inl. 232.

moortbrant. opzettelijke brandstichting. II 403.

morellinge. een spel, dat met 12 (of 9) steentjes gespeeld

werd. (Zie: Kiliaen p. 377 i. v. marellen, marelspel.) Inl. 133.

morgengave. gift, door den man aan de vrouw op den morgen

na het huwelijk geschonken. II 427.

morgensprake. de vergadering van een gild. I 220. - De

"gemeen morgensprake" = de vergadering van alle gilden.

Inl. 173. I 362, 400.

mortificeren (iet). een vast goed (door uitspraak van den bis-

schop) tot een geestelijk goed verklaren, het daardoor ont-

trekken aan de berechting van wereldlijke rechters en on-

vervreemdbaar maken zonder speciale vergunning van den

bisschop. II 441.

na-. voorvoegsel, zoowel bij zelfstandige naamwoorden als

werkwoorden gevoegd (zie b. v. narenten, nabelieven), om

aan te duiden, dat eene handeling later dan eene andere

daarbij vermelde heeft plaats gehad.

nabelieven (iet). iets later goedkeuren. I 349.

naerre sijn tot iet. beter recht hebben op iets. II 19.

naestinge. het recht om, bij verkoop eener zaak door den

eigenaar, die tegen den bedongen prijs aan zich te nemen.

II 337.

nagaen. 1°. (iet). opvolgen, onderhouden. II 431. - 2°. (enen).

iemand te dicht op zijn grond komen, hinderlijk zijn. II 390.

nageven (enen iet). iemand iets later geven. II 224.

nahouden (enen iet). iemand de gelegenheid bieden om een

goed over te nemen tegen een zekeren prijs. I 99 , 177, 401.

II 19; ook wel: de opbrengst van het goed. I 402.

nacoop (nacoep). het recht om eene aan een ander ver-

kochte zaak tegen den bedongen verkoopprijs van den ver-

kooper over te nemen (een recht dat dikwijls aan den heer

toekwam). II 331.

nalijfrente. = narente. II 210.

narente. 1°. rente verkocht of gevestigd na een opgegeven

tijd. II 210. - 2°. achterstallige rente ?. II 297.

naseggen (iet). later zeggen nadat iets anders geschied is. II 209.

navercopen (iet). verkoopen nadat eene zekere gebeurtenis

heeft plaatsgehad. II 210.

navolgen (iet). volgens iets handelen. II 344.

navolgich wesen (aen iet). iet opvolgen. I 393.

nedergaen. verminderen. I 219.

nederlegen. Zie: nederliggen.

nederleggen (nederlecgen) (iet). 1°. doen staken, doen op-

houden. I 186, 342. - 2°. afschaffen, intrekken. I 304.

nederliggen (nederlegen). gestaakt worden. Inl. 118, 119.

nederslach (neerslach). doodslag. II 409.

nemen. 1°. (iet). innen. I 109, 203. "Yet te voeren vuyt nemen"

= iets vooraf uit iets nemen. II 342. "Vrede nemen" =

iemand eenen vrede opleggen. Inl. 56. (cf. Inl. 51 Noot 3.)

"Zijn onscult op iet nemen" = zich verontschuldigen. II 322. -

2°. (iet aen hem, tot hem). zich iets toeëigenen, den eigen-

dom van eene zaak voor zich nemen. I 177, 360, 363. II 385.

nooteet. eed door de omstandigheden noodzakelijk gemaakt.

II 423.

notariusbrief. akte opgemaakt door eenen notaris, een stuk

derhalve behoorende tot de geestelijke rechtspraak en bij

het wereldlijke gerecht als een onderhandsch stuk geldende.

Inl. 276 Noot 7. (cf Noot 5.)

oerbaer. Zie: oorbaer.

oerdeel. Zie: oordeel.

of-. Zie: af-.

officiael. ambtenaar belast met het waarnemen der geestelijke

rechtspraak, behoorende tot het rechtsgebied van den bis-

schop of van een der aartsdiakens (dus te Utrecht van den

Domproost). I 76. II 122, 238.

oirden. Zie: ordenen.

oirconde. Zie: oorconde.

olisijs. te Utrecht de accijns van de olie betaald, een onder-

deel van den bottersijs. I 114. (cf I 119.)

ombreken. Lees: ontbreken.

onmegaen. 1° . het rondgaan der vinders om de overtredin-

gen der keuren te constateeren. Inl. 191. - 2°. het rond-

gaan van den schout om te panden. (cf. Inl. 273.) II 233,

278, 295, 298. - 3°. het rondgaan van den schout met de

nieuwe schepenen langs de Beyerbrug en de Vischbrug om

"gracy te doen". II 301. (cf Inl. 273 Noot 6.)

ommeganc. de rondgang van den schout om te panden. (cf.

Inl. 124, 273.) II 233, 278, 295, 322.

ommekeren (iet). tegen iets handelen, niet aan iets voldoen.

II 155, 165.

ommecomen. verschijnen. Inl. 144 Noot 7. II 98.

ommevragen. het gevoelen eener vergadering hoofd voor

hoofd vragen, stemmen. I 78, 95.

onbegeven kint. een kind, waaraan zijne hem van een zijner

ouders toekomende erfportie nog niet uitgekeerd is, dat dus

met zijne ouders of een van hen in meenboedel zit. I 308.

II 182, 270, 300, 436.

onbegrepen (ombegrepen). 1°. zonder fout. (van begripen =

berispen.) II 20, 93. - 2°. niet aansprakelijk. II 173.

onbecocfde. = ?. II 191.

onbecoort. in geene politieverordening verboden. Inl. 344.

onbecroent. ongehinderd, niet in rechte aangesproken. II 243.

onbelast. onvervolgd, ongestraft. II 287-

onbeluut. niet bij klokluiding afgelezen. (bepaaldelijk van

gerechtelijke eigendomsoverdrachten, die jaar en dag na

zulk eene aflezing onherroepelijk werden.) II 242, 333.

onbesocht. niet geëxamineerd. I 318.

onbesproken. niet aangeklaagd, ongehinderd. I 297.

onbewijst. onverrekend, niet uitgekeerd. II 43.

onborgeren. Lees: ontborgeren.

onbruuc maken (enen iet te). iemand in het genot van iets

verhinderen. Inl. 305. I 81.

ondadelijc. zoo ernstig, dat het in de categorie van "ondaet"

valt. Inl. 239.

ondadich. die eene misdaad ("ondaet") gepleegd heeft. Inl.

216 Noot 2. I 96.

ondaet. misdaad; een ernstig misdrijf, waardoor de landvrede

gebroken was, en dat ook zonder klacht vervolgd en niet

gezoend mocht worden. (cf. Inl. 64, 77.) I 239, 361. II 409

Noot 1.

ondaft. onbetamelijkheid, straatschenderij. Inl. 132.

onderbehouden (iet). onder zich houden, bewaren. II 285.

onderdoen. 1°. (enen iet). iemand de beschikking over iets

geven. II 2 7 2. - 2°. (hem van iet). zich iets onderstaan. I 24.

ondergeven (enen iet). iemand iets opdragen, toevertrouwen.

II 280, 281.

onderhebben (iet). onder zich hebben (bepaaldelijk van eene

toevertrouwde zaak). I 176. II 3, 273, 280.

onderhoman. onderbevelhebber van eene der twaalf homan-

scappen der Utrechtsche schutterij. I 346.

onderhouden (iet). 1°. opvolgen, nakomen. Inl. 119.

2°.onder zich houden. II 78, 183 , 281.

ondersaet. te Utrecht eene categorie van inwoners, die niet

het volle burgerrecht bezaten; bepaaldelijk de bewoners der

buitengerechten. (wellicht ook geestelijken en ridders.) (cf.

Inl. 313.) I 311. II 270, 375.

ondersater. = ondersaet. I 245.

onderscieten (iet). afscheiden, vaneenscheiden, verdeelen. II

193, 194, 195.

onderscot. afscheiding, tusschenschot. II 18.

ondersoec. het opsporen van misdrijven en het instrueeren der

strafzaak. Inl. 188, 213 Noot 1. (cf 175.)

ondersoeken. de waarheid eener zaak trachten te vinden door

het opsporen van bewijzen. II 85.

onderstaen (iet). steunen, bevorderen. I 27.

ondertasten (iet). onderzoeken, door onderzoek iets te weten

komen. II 85, 397.

ondertastinge. onderzoek. II 84.

ondervinden (iet). door onderzoek vinden. Inl. 47. I 161,

388. II 51 , 141, 267, 279, 281. (cf Inl. 170, 175.)

ondervindinge. het resultaat van het onderzoek. Inl. 352.

I 168. II 281.

ondervragen (iet onder lude). iemands advies over iets vra-

gen. I 168.

onderwinden (hem iet, van iet). 1° zich met iets bemoeien,

inlaten. Inl. 34, 130 Noot 4, 217 Noot 6. II 306, 392.

2°. recht op iets beweren. II 115. Ook: zonder het refl. II 343.

ondiep. een gedeelte van de stadsgracht langs den muur.

I 306. (vlg. V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Jacob. p. 200;

het moet echter opgemerkt worden, dat buiten de Weerd-

poort een stuk land lag, het "gilden-ondiep", dat nog in

de vorige eeuw aan eenige gilden gezamenlijk behoorde.)

ondoen. Zie: ontdoen.

ongebonden. informeel, niet overeenkomende met het gebruik.

II 145.

ongeboren. nog niet geboren (de eventueele latere rechtver-

krijgenden). II 171.

ongecancelleert. niet door insnijdingen als ongeldig gewaar-

merkt. II 38 , 76.

ongecanseliert. Zie: ongecancelleert.

ongelooft. niet goedgekeurd. I 349.

ongeraetsiert. Zie: ongeraseert.

ongeraseert. niet door doorhalingen als ongeldig gewaarmerkt.

II 38, 76, 439.

ongesceiden. solidair aansprakelijk. Inl. 154 Noot 1. II 8, 206.

ongescift. onverdeeld. II 269.

ongewesen. niet door een vonnis beslist. II 376.

ongewonnen. niet door den eigenaar zelf verdiend, niet op

andere wijze dan door erfrecht verkregen. II 39, 140.

onhovesch (onhoesch). onfatsoenlijk, onbehoorlijk. Inl. 132.

onconstich (onkunstich). onkundig, onervaren. I 318.

onraet. moeite, arbeid. I 249.

onredelijc. onbillijk. I 67 Noot 2.

onredelijcheit. onbillijkheid. Inl. 136, 164.

onreckelijc. onbillijk. Inl. 163. I 35, 67. (= onredelijc: zie

I 35 Noot 3 , 67 Noot 2.)

onscout (ontscout). 1°. zuiveringseed. I 174. II 15, 328.- 2°. meer

algemeen: excuus, verontschuldiging. I 391. II 351- "Onscout

doen" = den zuiveringseed doen. Inl. 37, 153- I 25, 49, 256,

401. II 315; ook: "siin onschout zweren." II 250. "0n-

scout bieden" = den zuiveringseed aanbieden. I 49. II 641

231, 328. "Onschout nemen" = den zuiveringseed doen

afleggen. I 275. "Tot siinre onscout staen" = recht hebben

om na aflegging van den zuiveringseed ontslagen te worden.

II 231, 328. "Tot siinre onscout comen" = toegelaten

worden tot den zuiveringseed. II 13. (Vgl. Zoepfl, Rechts-

gesch. p. 420, 430. - Nortier, Burg. proces te Leiden. p. 55.)

onsculdich. "Onsculdich siin van iet" = iets niet gedaan

hebben, niet bij iets betrokken zijn. II 109.

onsculdigen. Zie: ontsculdigen.

onsedelijc. onbetamelijk. I 85,

onsedicheit. onbetamelijkheid. I 263.

onseker. onvast, niet op geld waardeerbaar. II 36.

onstandelijc (onstantelijc). ongepast. Inl. 58, 163. I 85, 210,

267. (= onsedelijc: cf. I 85 Noot 4.)

onstantelijc. Zie: onstandelijc.

ontamelijc. onbetamelijk. Inl. 115, 132.

ontbieden. 1°. (enen). iemand doen komen. Inl. 320 Noot 4. -

2°. (enen iet). iemand iets gebieden. II 316.

ontborgeren (enen). iemand zijn burgerrecht ontnemen. I 133.

ontbreken (enen aen enen). aan iemand te kort komen, van

iemand te vorderen hebben. I 178, 379. II 301, 392.

"Tontbreect mi aen, van iet, enen" = ik heb gebrek aan

iets of iemand, iemand is afwezig, iets wordt niet gehou-

den. Inl. 53. I 178.

ontdoen (ondoen) (iet). van den inhoud ontlasten. Van daar:

1°. schoonmaken. I 185, 308, 398. - 2°. ontpakken. I 347.

"Den boedel ondoen" = openleggen, gelegenheid geven tot

onderzoek. II 6.

onterfenisse. verlies van recht op een onroerend goed. II 415.

onterven (enen). 1°. het recht op een goed van iemand doen

verliezen. I 14. - 2°. bij testamentaire beschikking eene

beschikking ten nadeele zijner natuurlijke erfgenamen maken.

II 114, 173.

ontfaen (iet). de overdracht van iets aannemen. II 249.

ontferren. 1°. (enen iet). bedriegelijk ontnemen. I 49, 320, 368.

II 5, 248, 265. - 2°. (enen in iet). iemand benadeelen. I 275.

ontgaen (enen). iemand ontloopen. II 275.

ontgeven (enen). eene beslissing nemen, waarbij iemand de

eigendom van een onroerend goed ontnomen wordt. I 17.

(cf. geven en gifte.)

onthengen (iet). gedoogen, toelaten. II 98.

onthengenisse. verlof, toelating. II 52, 98, 415.

onthouden (enen iet). door het afleggen van den bewijs-

eed iemand zijn recht op iets ontnemen. II 14. (cf. gehout

en behouden.)

ontkennen. 1°. (enen iet). eene beslissing (kenning) nemen,

waarbij iemand iets ontnomen wordt. II 270.- 2°. (iet). iets

niet erkennen, iets voor onjuist of valsch verklaren. II 359.

ontlasten (enen of iet). iemand van de aansprakelijkheid voor

iets ontheffen. II 276.

ontliven (enen). iemand ter dood brengen. Inl. 15 Noot 4. II 288.

ontmaken (hem van iet). zich van eene zaak ontdoen. II 387.

ontreiden (hem van iet). zijne onschuld aan iets betoogen,

zich van iets zuiveren. I 4.

ontrumen. in ballingschap gaan, vluchten. I 47, 48, 158, 220.

II 239. Ook: "ontruymt siin." I 48, 60, 61, 62.

ontscout. Zie: onscout. I 174.

ontscriven (enen iet). door eene schriftelijke akte iemand zijn

recht ontnemen. II 148.

ontsculdigen (onsculdighen) (hem van iet). den zuiveringseed

over iets afleggen. II 13, 14.

ontsegelen (iet). iets van het zegel ontdoen. II 268.

ontsetten (iet). zich tegen het arrest verzetten, het tegen-

over gestelde van besetten. II 37. (waar denkelijk gelezen

moet worden: "ende dede dat ghelt ontsetten.")

ontsettinge. verzet tegen het arrest (beset). II 416.

ontslaen (iet). een pak of vat, waarin iets bevat is, openen.

II 114, 117, 347.

ontsliten (iet). een vonnis vernietigen. Inl. 262 Noot 2.

ontsteken (enen iet). iets voor iemand verbergen, versteken.

I 274.

onttrekken (enen iet). ontnemen. II 124.

onttugen (ontughen) (enen van iet). door het afleggen van

getuigenis iemand zijn recht doen verliezen. II 13.

ontwaringe. het ontnemen der "were," het bezit van een

vast goed, aan iemand. (cf Inl. 266 Noot 1.) II 360, 411

416, 431. (= ruminge.)

onverbesicht. onverbruikt. I 337.

onverbonden. niet door een fideicommissair verband gebonden.

II 72, 255.

onvercoft. onvervreemd. I 111. II 132.

onvernoecht (onvernuecht). niet voldaan, onbetaald. II 204.

onversleten. niet door een vonnis beslist. II 84.

onversproken. onbesproken, met behoud van goeden naam.

II 148.

onvertegen. in gemeen bezit verkeerend, zoodat geen afstand

van gemeene goederen (bepaaldelijk in een boedel) tegen-

over anderen gedaan is. II 268, 269, 381.

onvertogen. zonder uitstel, kort. Inl. 404. II 278, 377.

onvervolget. waarover geene klacht gedaan is. I 28.

onverwillecoort. waarover geen wilcoer gedaan is. Inl. 144

Noot 2.

onverwonnen. niet door een vonnis in het ongelijk gesteld. II 148.

ooftsijs (oeftsijs). te Utrecht de accijns, betaald van de van

buiten ingevoerde vruchten (en steenen) bij verkoop (naar

buiten). I 120, 280.

oorbaer (oirbaer, oerbaer, orbaer), nut, voordeel. I 61, 303,

358. "Den steen ziin oerbaer doen" = voor de vervaar-

diging van den steen zooveel aarde en tijd gebruiken als

daarvoor noodig is, hem zijn eisch te geven. I 232.

oorbaren (iet). iets tot zijn voordeel doen strekken, gebruiken.

I 54, 225.

oordeel (oerdeel, oirdel , ordel). 1°. de uitspraak, door de oor-

deelwijzers der rechtbank op verzoek van den voorzitter in

eene aanhangige rechtszaak gedaan; te Utrecht bepaaldelijk

de uitspraak der schepenbank. I 165. II 229. (Verschillend

van "kenning." Inl. 286 Noot 5.) "Onder scepene ordel

comen" = bij de schepenbank aanhangig gemaakt worden.

II 6. - 2°. de beweringen der partijen, waar tusschen uit-

spraak gedaan wordt. II 7. Van daar: "mit enen aen siin

oirdel gaen" := met iemand een proces voor de schepen-

bank beginnen. II 52, 53.

oordelen (oerdelen). het uitspreken van het oordeel. Inl.

Noot 4, 352.

oorconde (oirconde). bewijs. II 132. "Levende oirconde"

getuigenbewijs, bepaaldelijk het bewijs door het getuigenis

der schepenen. Inl. 269. II 129.

P> 

oorconden (oirconden). eene verklaring afleggen tot bewijs

eener zaak. Inl. 269. II 89, 91.

oorconscap (oirconscap). 1° . bewijs. II 89. -2°. de emolu-

menten der schepenen, hun bij het passeeren eener akte in

het gerecht betaald als loon voor hunne later af te leggen

getuigenis daarover. Inl. 77 Noot 4, 269. I 29, 99, 177. II

137, 233, 259.

oorlof (oirlof) geven (enen). iemand wegzenden. II 394.

oorloven (oirloven) (iet). vergunning tot iets geven. II 172.

oorvede (oervede). belofte, afgelegd aan het gerecht, dat

men wegens een of ander feit geene wraak zal nemen.

Inl. 58. I 267 , 270. "Oervrede." II 314: verkeerde spelling

door verkeerde afleiding van het woord.

oorvedich (oervedich). door eene "oervede" verbonden. I 255.

opbieden (iet). gerechtelijk te koop aanbieden (van panden: de

inleiding tot den executorialen verkoop). II 411, 416, 438.

opboren (opboeren, opbueren, obbueren). in ontvangst ne-

men. (cf Inl. 180 Noot 9, 181 Noot 6, 188, 189 Noot 3.)

Inl. 2 2 6 Noot 6. 192, 283, 324, 352, 371. II 28, 32.

opdingen (iet). eisch doen tot uitstel, verdaging. II 240.

opdoen (iet). openen. I 344.

opdracht. overdracht van een vast goed. (Inl. 277.) II 393.

opdragen. 1°. (enen iet). iemand een vast goed gerechtelijk

overdragen. II 56. - 2°. (enen iet). iemand een leen of ambt

overgeven (nam. den leenheer, of den magistraat). I 64,

144. - 3°. (iet). lossen. I 234.

opdrucken (iet). (nam. een zegel.) iets met zijn zegel voor-

zien. II 63.

open. "Open rechtdach" = de openbare terechtzitting in de

schepenbank, in tegenoverstelling van de terechtzitting ten

stadhuize, die den omgang verving. II 322 , 334, 335.

openebrief. eene acte met uithangend zegel, in tegenover-

stelling van een door een zegel gesloten brief. I 22. II 225.

(Cf. II 294: "opene zegell ende brieff.")

opgaen. voortgaan. I 187.

opgeven (enen iet). iemand iets overgeven, opdragen. I 143.

ophendinge. Lees: ophoudinge?.(of = handoplegging?) II 207

Noot 2.

ophoudinge. het terughoudend arresteeren van iemand. II 207.

opinie. "Ter opinien gaen" = Uitgaan om zich te beraden. II 312.

opleggen (enen iet). 1°. betalen, uitbetalen (meestal in den

zin van verschieten)- I 354, 359, 379- II 300, 326, 337,

352, 388. - 2°. ten laste leggen. II 357. - 3°. gevangen

zetten. II 239. - 4°. "Wilcoer opleggen" = iemand door

het vaststellen eener keur binden Inl. 334 Noot 2. I 3.

oprechten (enen iet). vergoeden. II 20, 272, 343-

opsate(opsaet) toeleg om iemand te overvallen. I 361.(=opset,)

opsater. aanleggen van een complot om iemand te overval-

len. I 361.

opseggen (enen iet). iemand aanzeggen, dat men iets wil doen

eindigen (meenboedel, huurcontract). II 14, 385.

opset. toeleg om iemand te overvallen. Inl. 170. I 360. II 434.

opsetten (iet). 1°. te koop aanbieden. I 360, 385. II 335. -

2°. "Koeren opsetten" = de boeten in eene vastgestelde keur

verhoogen. Inl. 66 Noot 4.

opsettinge. uitstel. II 295, 332, 356.

opsit. toeleg om iemand te overvallen. I 360. (= opset.)

opslaen (iet). 1°. uit een wagen of schuit in een pakhuis bren-

gen- I 117, 335, 347. - 2°. in het openbaar in veiling

brengen. II 372. - 3°. zich op en neder bewegen. I 198.

("Opslaende venxteren" = vensters, die niet als de tegen-

woordige vensterluiken zijwaarts naar buiten geopend wer-

den, doch van boven naar beneden opengeslagen werden. cf.

Koppmann, Joh. Tölners Handlungsbuch. p. XXIII.)

opstaen. oproer. I 149, 268.

opstriken (iet). opduwen, naar boven stuwen. I 298. (nam.

te Utrecht: de goederen van de "werven" onder aan de

gracht, waar ze aangevoerd worden, langs de opgaande

"wedden" tot boven op de straat brengen.)

opvaren. naar boven gaan, hooger rijzen. II 263.

opwerden (opworden). ontstaan, opkomen. II 100, 101.

exoriri. II 100 Noot 1.)

opwisen (enen iet). iemand bij vonnis iets opleggen. II 301.

ordenen (oirden) (enen). iemand als lid eener kloosterorde

aannemen. I 326.

ordinancie. regeling, ook: bevoegdheid om te regelen. Inl. 160.

ordineren (iet). regelen, orde op iets stellen. Inl. 102 Noot 2.

orloven. Zie: oorloven.

ouderman. overman, bestuurder van een gild te Utrecht.

II 281, 301. (Elders deken; naar het schijnt drukt echter

de titel van ouderman eene grootere bevoegdheid uit,

immers sedert Karel V den gilden de politieke bevoegd-

heden, die zij te Utrecht meer dan elders bezaten, ontnomen

had, heetten de bestuurders dekens. II 306 Noot 1.)

outeigen. (znw.) 1°. een perceel grond, waarvan men den

onbezwaarden eigendom heeft, dat dus niet met eene rente

belast is. II 113, 116. (cf. p. 116: "vrye eyghendom". -

Het beding van p. 113 luidt elders gewoonlijk: "vrij eygen

goet, .... geen dijckgoet noch thinsgoet." Zie b.v. charter

v. 31 Aug. 1599. Arch. St. Pieter.) - 2°. de rente door den

oorspronkelijken eigenaar van een perceel bij de vervreem-

ding daarvan aan zich voorbehouden. II 337, 445. - 3°.de

oorspronkelijke eigenaar van een met eene rente bezwaard

perceel. II 337- ("erffrenten, by den oudteygen aen hem

gereserveert.")

outeigen. (bijv. nw.) waarvan iemand den onbezwaarden eigen-

dom heeft. II 113. ("Outeigen erve.")

outerve. een onroerend goed, dat iemand krachtens zijn recht als

naaste erfgenaam heeft verkregen (en dat daarom niet zonder

toestemming der bloedverwanten vervreemd mocht worden,

en bij kinderloos overlijden terugviel aan de zijde, van waar

het gekomen was: gewonnen goed en roerend goed is dus

geen ouderve). Inl. 9 Noot 2 , 264 Noot 2 , 292 Noot 5. I

9, 19. II 116, 117- (Cf Pauli, Lüb. Zustände. I p. 112.)

overbodich. bereid. 11 i86.

overdaet. zwaar misdrijf, misdaad. Inl. 64 Noot 1, 132 Noot 2,

163. I 269. II 402. (= ondaet.)

overdec. opperkleed?. (cf Schüller u. Lübben. III 255 i. v.

overdeckelse, vgl. met R. v. U. I 381.) Inl. 217 Noot 5

(waar eene andere verklaring beproefd werd; vgl. ook:

Kiliaen 470- "overdecken = deprehendere in adulterio").

overdracht. 1° . overeenkomst, accoord. I 50, 236, 337. -

2°. eene overeenkomst tusschen de leden van eene verga-

dering, strekkende om iets vast te stellen. dus: besluit.

I 108, 116, 161 Noot 3. II 283, 431.

overdragen. 1° . (mit enen). overeenkomen I 62. - 2°. (voir,

onder, mit hem). besluiten. I 48, 74, 81, 379- II 230, 282.

overdwersnacht. op den volgenden dag. II 278.

overeendragen. 1°. niet verschillen van, gelijk zijn aan. Inl.

322. - 2°. eens worden, eenstemmig zijn, in vrede leven.

Inl- 47- I 34. II 114. - 3°. overeenkomen, besluiten.I 27,

65, 72, 110, 397-

overgeven. 1°. (enen iet). gerechtelijk overdragen. II 141, 143,

241 , 243.- 2°. (enen iet). opgeven, mededeelen. I 285 -

3°. (iet). zich tot iets verbinden. Inl. 344. (cf. Van Hasselt,

Arnh. oudh. -I 223: des soe sall hy sich verwylkoeren ind

avergeven voer den gemeynen scepenen, dat hy enz." Ook

op de aangehaalde plaats der Inl. is er sprake van penen

in eene overeenkomst bedongen, niet, zooals in den tekst

aangenomen werd, van keuren.)

overgichten (enen iet). eene gerechtelijke verklaring te

iemands laste afleggen. I 248, 260

overgifte. gerechtelijke opdracht van een onroerend goed.

Inl. 277. II 283.

overhebben (iet). door overgifte in zijne macht krijgen. I 336.

II 79 (Lees op de aangehaalde plaats: "oft datten die abt

overhebben sel"; cf verderop: "scoren of overgheven.")

overhoren (iet). van iets kennis nemen. I 277.

overhorich. ongehoorzaam. I 185, 248, 261.

overcomen (iet). overeenkomen, besluiten. Inl. 119, 160

Noot 3, 300.

overlopen (enen) 1°. te veel zijn - overig blijven. I 337. -

2°. voorbijgaan, afloopen (van een termijn). II 443.

overscriven (enen iet). een goed op een anderen naam zetten.

I 207.

overseggen (enen iet). eene arbitrale uitspraak doen ten laste

van iemand. I 130.

overslaan (iet). eene partij koopwaar in een ander pakhuis

bergen. I 145, 262.

oversliten (enen iet). een vonnis ten laste van iemand vellen.

overste. 1° . (bijv. nw.) bovenste. Inl. 395 Noot 2. "Overste

ouderman" = te Utrecht een der twee voorzitters van het

college der oudermannen. I 4. - 2°. te Utrecht een der

vier oversten van de stad. (de twee burgemeesters en de

twee overste oudermannen.) I 215.

overstec. uitbouw van de verdieping van een huis, bij houten

huizen zeer gewoon. I 217.

palinge. grens van een erf. II 191.

panden (enen voer iet, aen iet, op iet). beslag leggen op een

stuk goed van iemand als voorbereiding voor den execu-

torialen verkoop daarvan voor eene schuld. Inl. 257. I 258.

II 15, 331. "Aen iet gepant siin" = een pandrecht op iets

verkregen hebben. II 137, 143. "Panden mitten bouck" = het

uitpanden der boete door den bode met het register, waarin

de niet verschenen gedagvaarden zijn opgeteekend, als be-

wijs. Inl. 199 Noot 1, 273 Noot 5. "Enen panden aen siin

lijff" = beslag leggen op den persoon van iemand. (cf Inl.

137, 303-) I 403. II 238.

pander. de ambtenaar van 's bisschops landrecht, belast met

het panden op het platte land. II 122.

pandinge. 1° . het panden. II 339. (cf. Inl. 273.) - 2°. de

omgang van den schout, waarop het panden plaatshad.

II 232. (cf. Inl. 273 Noot 6.)

pant. "Pande nemen" = panden. I 17.

pantvercoper. te Utrecht een ambtenaar, bij het oudermans-

recht (later ook bij het schepenrecht) aangesteld tot het

verkoopen der gepande goederen, die niet gelost zijn. Inl.

200 Noot 1.

pantweringe. het beletten der panding. I 223. II 241. (te

Utrecht niet tegenspraak tegen panding, het begin van een

proces; dit heette daar uutdoen.)

parlement (parlement). oploop. Inl. 385 Noot 2. I 265.

pelsersijs. te Utrecht de accijns, geheven van ingevoerd

bontwerk. I 120. (= graeuwerckersijs.)

pene (peyne). 1°. de straf (gew. geldboete), gesteld op de

overtreding eener politie-verordening of op het niet nako-

men eener aangegane verbintenis. (cf. Inl. 70, 71, 199.) Inl.

89 Noot 2, 143, 168 Noot 1, 344 (op welke beide plaatsen

niet, zooals in den tekst aangenomen wordt, eene keur,

maar eene conventioneele boete bedoeld wordt). I 52, 354.

II 94, 207, 210 , 366, 377- - 2°. in het algemeen elke

straf. (cf Inl- 71-) Inl. 412. I 93.

penwerde. eene kleine hoeveelheid. I 353. (=pennincwerde.)

("By penwerden slyten" = in het klein verkoopen.)

penwerden (iet). iets in kleine partijen verkoopen, detail-

handel in iets drijven. I 355. II 294.

perlement. Zie: parlement.

pijnlijcheit. = ?. Inl. 133.

pinen (enen). pijnigen, op de pijnbank leggen. I 82.

plecht. gerechtelijke erkenning eener geldschuld, waarvan een

gerechtsbrief is opgemaakt. (cf Inl 279-282.) I 15, 39,

49, 179, 256, 331, 402. II 27, 78, 147, 160, 203, 234, 238,

283, 393, 423- "Plechten verplegen, doen, maken" =

eene schuld in rechte erkennen. II 250, 283, 423, 430.

"Plecht op goet" = hypotheek. II 46, 423. "Plechten binnen

veertien dagen" = schuldbekentenissen op korten termijn,

zonder vestiging van renten. (cf Inl. 270, 281 Noot 1.) I 331.

II -302. "Plechten in het regyster" = schuldbekentenissen

op korten termijn, waarvan alleen eene aanteekening in het

schepenboek werd gemaakt en geen schepenbrief afgegeven.

Inl. 269, 270, 284.

plechtboec. het register, waarin de schuldbekentenissen voor

schepenen werden opgeteekend. Inl. 281 Noot 4.

plechtbrief. de gerechtsbrief opgemaakt van de erkenning in

rechte eener geldschuld. II 15, 25, 186.

plechtich (later pligtig). door eene plecht tot betaling verplicht,

verbonden. Inl. 278. II 355. "Des boedels plechtich siin" =

gehouden tot betaling der schulden van den boedel. II 270, 34l.

pligtig. Zie: plechtich.

plegen (enen van iet). Alleen in de samenstelling: "rechts

(of recht) plegen", = terechtstaan, iemand in rechte ant-

woorden, zich aan de uitspraak van het gerecht onder-

werpen. Inl. 152 Noot 3. I 130, 133, 211, 212, 260.

II 115, 266, 274.

pleit. proces voor het geestelijke gerecht. I 22, 27, 212 Noot 1.

II 85.

pleiten (plaiten). procedeeren voor het geestelijke gerecht.

Inl. 97. I 65. (Een enkele maal Inl. 94 ook van het proce-

deeren voor het wereldlijke gerecht gebruikt, doch door de

geestelijkheid, die aan den term pleiten voor procedeeren

gewoon was.)

poitierscap. omgang met publieke vrouwen. Inl. 59 Noot 3.

policiën. 1°. zaken het stedelijk bestuur betreffende. Inl. 123. -

2°. de verordeningen, waarbij het stedelijk bestuur geregeld

wordt. Inl. 352.

poort. te Utrecht de gevangenis op de Catharyne-poort. Inl.

137 Noot 1 , 172 Noot I , 234 Noot 3. I 271.

principaelbrief. de perkamenten brief, waarbij een andere,

die daarin iets wijzigt, getransfixeerd is. II 212.

prisen (iet). goedkeuren. I 136.

privilegeren (iet). een voorrang, voorrecht aan iets verleenen.

II 293 Noot 2.

proeve (proef). bewijs. II 359.

proeven (proiven , proven). 1° . (iet). bewijzen. Inl. 171, 191

Noot 1. I 6, 13, 76, 191, 192. - 2°. (enen). examineeren

onderzoeken. I 318.

provende (prove, preuve). (= prebende.) het recht tot het

beuren van zekere vaste uitdeelingen en het genieten van

zekere voorrechten; volgens de oorspronkelijke beteekenis

is dit recht verbonden aan het lidmaatschap eener corporatie,

gewoonlijk van een kapittel, doch het woord wordt later

ook gebruikt in een meer algemeenen zin, b.v. van armen-

preuves. Inl. 350 Noot 6.

punt. artikel eener verordening. I 137.

raden. 1°. (enen iet, tot iet). iemand iets aanraden, raad-

geven. 387- 2°. (of enen). een raadsbesluit nemen over

iemand of zijne belangen. I 316. - 3°. (mit enen). zich met

iemand beraden, raadplegen. I 35. - 4°. (enen). radbraken.

Inl. 232 Noot 3.

raeck. Zie: rac.

raet. "Der stadt raet helen" = de besluiten van den raad geheim

houden. I 391. (cf Rechtsbr. v. Zutphen. p. 103: "der stat

raet niet melden". (Vandaar ook: hetgeen geheim gehouden

moet worden. "Onser stat boeck is raet." Inl. 341 Noot 8.

raet. "Te rade werden van iet" = tot iets besluiten. I 214, 303.

rac (raeck). Alleen in de uitdrukking "een huysinge in raeck

ende daeck houden" = een huis in goeden staat onder-

houden. II 437. Zij is denkelijk afkomstig van de houten

huizen, waarbij de muren bestonden uit een rek of rak, met

planken gevuld: bedoeld is dan het onderhouden van de

muren en het dak, waaruit het huis bestaat. Analoog is de

Duitsche uitdrukking "in Dach und Fach halten" (Pauli,

Lüb. Zust. I p.135), afkomstig van de daar gebruikelijke

constructie der leemen muren met zoogenaamd "Fachwerk."

(Ook het woord gerac = gerec komt voor: "te gerake,

tongerake" = niet in orde. Zie verder: rec. De twee woor-

den kunnen hier dooreengeloopen zijn.)

ramen (iet). 1°. ontwerpen, een voorloopig besluit nemen.

Inl. 160. I 306. - 2°. begroeten. II 252, 354.

raminge. ontwerp-besluit, voorstel tot vaststelling van iets.

I 306. II 314. (In het laatste geval denkelijk een concept-

vonnis, dat aan het oordeel der gilden werd onderworpen.

cf Inl. 249 Noot 6.)

rat. werktuig, waarmede veroordeelden geradbraakt werden. I 3.

recht. (znw.) 1°. rechtvaardigheid. "De oncost, die mit rechte

op iet gegaen is" = de kosten, die terecht bij zekere ge-

legenheid gemaakt zijn. II 283. "Mit rechte oerdelen" = de

bevoegdheid hebben om vonnis te wijzen. Inl. 15 Noot 4. -

2°. de handhaving der gerechtigheid, de rechtsbedeeling.

"Recht doen" = rechtspreken en tevens de uitspraak execu-

teeren. Inl. 95, 347. II 210, 278. "Hoghe recht doen" =

de lijfstraffelijke rechtspraak oefenen. Inl. 15 Noot 4. "Rechts

plegen" = terecht staan. I 211. "Rechts weygheren" -

weigeren recht te doen. I 28. "Srechts versien aen den

heere" = zich op de rechtspraak van den heer in persoon

beroepen, appelleeren. II 375. - Ook: ééne bepaalde rechts-

zaak, een proces. II 283. ("dair dat recht hangende is.") -

3°. het gerecht, de rechtbank; te Utrecht gewoonlijk de

schepenbank tegenover den raad als rechtsprekend college.

"Enen voir den rechte toespreken" = iemand voor de

schepenbank doen dagvaarden. II 230. "Uut den rechte

wesen" = geene zitting in de schepenbank hebben. I 165.

"Ten hoechsten rechte" = voor de rechtbank belast met de

lijfstraffelijke rechtspraak. Inl. 16. "Te rechte staen" zich

aan de uitspraak eener rechtbank onderwerpen. Inl. 97.

"Enen te rechte stellen" = iemand voor eene rechtbank doen

dagvaarden. Inl. 320. "Ten rechte hoeren" = tot het rechts-

gebied der schepenbank behooren. I 378. "Te rechte ghe-

zworen" = als lid eener rechtbank beëedigd zijn. Inl. 15

Noot 4. "Mit rechte spreken" = voor de schepenbank een

proces tegen iemand beginnen. Inl. 141. "Mitten rechte

antwoorden" = voor de schepenbank het proces aanvaarden.

II 211. "Enen mitten rechte bespreken, bieden, vaen, panden,

in laten leyden, uut sijnre mombarscap laten" = iemand met

medewerking van het gerecht dagvaarden, gevangen nemen

enz. Inl. 141. II 18. I 17. II 233. II 267- II 80. "Buten den

rechte iet aantasten" = zonder medewerking van het gerecht

bezit van iets nemen. II 267- "Boven den rechte" = niet-

tegenstaande de tusschenkomst van het gerecht, in weerwil

van panding of bezetting. Inl. 206. "Bij den recht" = door

middel van het gerecht, door tusschenkomst der schepen-

bank. Inl. 200 Noot 1. - 4°. de terechtzitting. "In den

recht" - in dezelfde terechtzitting. II 283. "Dat recht uut"

= tot het einde der terechtzitting. I 165. "Dat naeste

recht" = de eerstvolgende terechtzitting. I 401. II 233.

"Ten recht comen, siin" = ter terechtzitting komen, tegen-

woordig zijn. Inl. 402. I 165. "Recht houden" = eene

terechtzitting als rechter bijwonen. II 279, 298. "By staenden

recht" = terwijl de terechtzitting nog voortduurt. II 254,

328. "Mit ghespannen recht" = gedurende de plechtig ge-

opende terechtzitting. I 38, 175. - 5°. de rechtsregelen,

waarnaar recht gesproken wordt; meer bepaald de over-

geleverde rechtsgewoonten. "Nae rechte" = volgens de

rechtsusantie. Inl. 337. "Alse recht wijst" = zooals de rechts-

gebruiken meebrengen, gebieden. I 15. II 5. "Der stat recht"

= de rechtsgewoonten der burgerij, in tegenoverstelling

van de vastgestelde keuren. cf Inl. 333. "Der scepen rechte"

= het schepenrecht, de norm voor de rechtspraak der

schepenbank. Inl. 339. "Rechten maken" = verordeningen

vaststellen. Inl. 291. "Bescreven rechten" = in schrift ge-

brachte rechtsgewoonten. Inl. 401. "Dat bescreven, gescre-

ven recht" = het Romeinsche recht. Inl. 337 Noot 3, 410.

recht. (bijv. nw.) in overeenstemming met de rechtsgewoonte.

"Rechte bloet, rechte erfnaem, recht gheboren mombaer."

II 443, 141, 338. I 15. II 6, 271- "Rechte dingedach."I 38,

40, 175. II 248, 279. "Ter rechter deylinge gaen." II 33. "Dat

zell recht wesen." II 283. "Siin scout recht houden" = de

waarachtigheid eener schuldvordering beledigen. II 233, 293.

rechtelijc. wat overeenkomstig met de rechtsgebruiken, in de

terechtzitting gedaan wordt. "Rechtelick bekende scult"

eene geldschuld voor het gerecht erkend. II 328, 329.

rechten. 1°. recht doen; gewoonlijk: door executeeren recht

doen. a. in criminalibus. "Rechten over enen" = iemand

volgens een vonnis ter dood doen brengen. Inl. 15 Noot 4

"Rechten aen den bloede, aen siin lijf, aen sinen hals" =

recht doen zoodat het bloed vergoten, het lichaam, de hals

verbroken wordt; dus iemand ter dood brengen volgens een

vonnis. Inl. III , 232 Noot 3, 233. Inl. 4, 58. Inl. 47- "Alse

men recht" = als men crimineele executie doet. II 288.

"Iet rechten" = iets straffen. Inl. 75, 77. - b. in. civilibus.

"Van iet rechten" = over eene zaak rechtspreken. I 155,

402; ook: executie doen wegens eene zaak door te panden.

(cf Inl. 142, 196.) I 379. "Enen aen iet rechten" = iemand

recht doen door executie aan het goed van partij. I 258,

259, 403. II 5, 238, 251, 276, 340. "Aen enen rechten" =

iemand executeeren door panding aan zijn goed. I 50. "Na

iet rechten" = recht doen, rechtspraken volgens iets. II 230,

282, 283. "Of iet rechten" = executie doen wegens eene

zaak. I 256. "Enen of iet rechten" = iemand recht doen

wegens eene zaak. II 289. - 2°. een geding voeren. "Om

iet rechten" = een geding over iets voeren. II 426. -

3°. (enen iet). iemand het hem toekomende geven, vergoeden.

II 254, 286. - 4°. (hem). zich richten, gedragen. Inl- 343.

I 168. - 5°. Gerecht siin in iet" = recht op een deel van

iets hebben. II 267.

rechtinge (richtinge). 1°. crimineel vonnis. I 264, 266. -

2°. rechtsgeding. II 283. - 3°. "Enen richtinge doen an

enen" = iemand het hem toekomende bezorgen door executie

van zijne partij. I 279.

rechtsciftich. rechtvaardig. I 49. (cf. Noot 3.)

rechtsculdich. rechtvaardig. I 49 Noot 4. (cf. Noot 3.)

rechtverdich. zonder bedrog, zonder arglist, juist. I 49 NOOT 3.

II 352.

rechtvorderinge. eene vordering in rechte, procedure. Inl.

294. II 286.

rechtweigeringe. weigering om aan het rechterlijk bevel te

gehoorzamen. II 239.

redelijc. billijk. Inl. 102 Noot 3.

redelijcheit. 1°. billijkheid. Inl. 294. - 2°. oordeel, gevoel

van billijkheid. Inl. 344.

reet. roerend. ("reet goet.") I 50. II 7, 57, 112, 437- "Reet

om rede" = koop tegen contante betaling. II 377-

reformeren (iet). herstellen. Inl. 102 Noot 2.

register. het boek der schepenen. Inl. 283. (cf. Inl. 281

Noot 1.)

reise. krijgstocht. I 73, 260.

reisen. een krijgstocht ondernemen. I 10. (Vandaar het Duit-

sche Reisigen = ruiters.)

rec. Alleen in de uitdrukking in goeden reke houden" = in

goeden stand houden, (= gerec. cf. Oudemans, Middeln.

woordenb. II 539, 540.) "Een huus ende loedsen in goeden reke

houden." I 283, - "den ghevel in reke houden." 11 125, -

"weghen ende diepen in goeden reke houden". I 227. (Ook

eene overeenkomst " in goeder reke houden." Bijdr. en meded.

Hist. Gen. IX 36.)

reke. Zie: rec.

reken (iet). in rekening brengen, in de rekening vermelden.

I 82, 83.

reckelijc. welvoeglijk, fatsoenlijk. I 6, 67, 189. (= redelijc.

I 6 Noot 5, 67 Noot 2.)

reliqua. "Rekeninghe, bewys ende reliqua" = eene rekening

inet aanwijzing van het batig saldo. II 382.

rente. eene jaarlijksche uitkeering, waartoe men het recht

verkreeg door betaling eener som in eens. Men verdeelde de

renten in "lijfrenten," die met den dood van dengene op

wiens naam ze stonden vervielen, en "erfrenten," die langer

duurden. "losrenten," aflosbare renten, zijn van jongere

dagteekening; oorspronkelijk kon de aflossing der rente niet

door den crediteur gevorderd worden: het contract bestond

in een rentekoop, het leenen van geld op rente was als

woeker verboden. Van daar is "oude renten" (II 300) syno-

nym met "oude onlosbaer renten." (cf. ald. Noot 1 , 3.)

ridderscap. edelman, lid van de "ridderscap" van het Sticht.

Inl. 314. (cf. II 428: "ridderman.")

ridinge. bepaling van den prijs van brood en bier door het

stedelijk bestuur, in verhouding tot den prijs van het graan.

I 30, 100, 109, 206, 249.

roede. de staf des schouten, het symbool van het gezag,

vroeger op den omgang rondgedragen, later in plaats daarvan

van het schepenhuis uitgestoken. Inl. 274. II 322.

roeden. wijnroeien. I 135.

roeder. wijnroeier. I 278.

roedergelt. belooning van den wijnroeier. I 389.

roedetale. een getal roeden; oppervlakte van den stadsmuur,

een bepaald aantal roeden groot. I 352.

roepen (iet). iets aflezen, afkondigen. Inl. 153, - ook van de

wijnroepers. I 137.

roeper. - wijnroeper. I 137.

roeren (rueren). 1°. (iet). betreffen, aangaan. Inl. 117, 166

Noot 4, 291 Noot 4- II 59. "Dat roerende goet" = het

bedoelde goed; het goed, waarvan sprake is. II 25. -

2°. (of iet, van iet). herkomstig zijn. II 15, 16. - 3°. (iet).

recht op iets beweren, een eisch over iets doen. Goet roeren

ten zeven" = eischen dat een stuk grond door het zeven-

tuig hem worde toegewezen. II 13.

roie. rooiing, rooilijn. "Die roye trecken" = afscheiden. II 192.

rolle. lijst der zaken op eene terechtzitting te behandelën.

II 356.

rueren. Zie: roeren.

rumen (ruymen) (iet). 1°. weggaan uit iets, in ballingschap

gaan I 130. II 293. Ook "geruumt siin." Inl. 181 Noot 2.

I 49- II 239. - 2°. (enen). plaats maken voor iemand door

zich terug te trekken. II 18, 19, 110. Ook wel: "enen iet

rumen" = plaats maken voor iemand door iets te ontruimen.

I 131. Ook: "iet rumen" = plaats maken door iets op te

ruimen, af te breken. II 110. - 3°. (enen iet). iemand ruimte

verschaffen door een bevel tot ontruiming van een perceel.

II 243, 254, 334. (De schout "rumet;" de nieuwe eigenaar

laat zich "ruymen" met schepenvonnis.)

ruminge (ruyminge). 1°. het bevel tot ontruiming van een

perceel door den schout op verzoek van den nieuwen

eigenaar aan den ouden, voorafgaande aan de "levering"

daarvan aan den nieuwen eigenaar. (cf. Inl. 266 Noot 1.) II

243, 360. (= ontwaringe.) - 2°. het bevel tot afbraak van

een gedeelte van een gebouw, dat op eens anders grond

getimmerd is, door den schout op verzoek van den eigenaar

van dien grond. (cf. Inl. 265.) I 97, 98. II 18, 109, 260, 261.

ruum (ruym). "Enen ruum siin" = iemand ruimte overlaten. II 19.

saecwout (sakwout). hoofdschuldenaar. Inl. 148.II 8, 294, 428.

sake. "Onser stat zake wezen" = als een misdrijf tegen de

stad beschouwd worden. Inl. 169.

samencoper. handelaar in het groot, tegenover den detail-

verkooper. I 11.

samenscoops. in het groot. (tegenover verkoop in het klein

= sliten, last breken, mit getale vercopen, bruken. I 355.)

I 55, 117, 274.

sate. het bij een huis behoorende erf II 67, 68, 104, 220.

(vgl. havezate, oorspr. = hofstede. Fockema Andreae,Vol-

lenhove. p. 63, 64. - Men zegt nog: "een zathe en landen"

= eene boerderij.)

savererde. (Van het mnl. savel = zand.) eene soort van klei

of cement voor het metselen gebruikt, zavelaarde. II 192.

(Civ. proc. stn. 1559. St. arch.: een deurkozijn, "diewelcke

bevonden wort met een muertgen in sauer eerdt van een

halve steentgen dicte toegemetselt te zijn". - Req. aan de

Vroedsch. over het opruimen van het puin van een afge-

broken huis dd. 31 jan. 1676: er is op het terrein steen

genoeg om dit te kunnen afschieten "mit savereert."

scadeloos. "Enen scadeloes houden" = iemand iets vergoe-

den. II 49.

scaden (enen). benadeelen, hinderen. II 34.

scarp. Zie: scerp.

scatten (enen). iemand geld afnemen, gewoonlijk als losprijs.

Inl. 101. I 215. II 153.

scattinge. begrooting. II 195.

sceel. verschil I 68. "Sceell hebben in iet" = verschil over

iets hebben. II 302.

sceiden. 1° (iet). verdeelen. I 22. II 193, 438. "Ghesceden

oordelen". I 165. Lees: ghesteden, en zie: steden. - 2°. (iet).

beslissen. I 68, 198. II 172. - 3°. weggaan. "Uyt die huer-

were scheyden" = het huurcontract doen eindigen, het ge-

huurde verlaten. II 385.

sceidinge. 1°. beslissing. II 101.- 2°. boedelscheiding. II 10.

scependom. het gebied der schepenbank. (dus te Utrecht de

stad zelf cf Inl. 302.) II 9.

scepenebrief. eene acte, opgemaakt van eene handeling, voor

het gerecht verricht en bezegeld met de zegels van den

schout en vier schepenen. (tegenover "statbrief", een brief

bezegeld met het groote stadszegel. cf. Inl. 271.) II 45,

134, 233.

scepencameraer. de ambtenaar belast met het innen der door

de schepenen uitgesprokene boeten. (cf Inl. 288.) I 155,

283 (cf I 407).

scepenplecht. eene plecht, gepasseerd voor schepenen. II 234.

scepenquitancie. eene acte, door schepenen opgemaakt van

de voor hen gegevene kwijtschelding eener schuld. II 234.

(cf Inl. 155, 273.)

scerp. "Mitten scarpsten examinieren" = ter pijnbank leggen.

Inl. 171 Noot 3.

sciften (iet). iets uit elkaar halen, verdeelen. II 14.

sciftinge. verdeeling. I 178. II 10, 268, 293.

scicken. 1°. (enen tot iet, by iet). iemand de behandeling eener

zaak opdragen. (cf. Inl. 90, 255.) I 325. II 285, 306, 322,

336, 382. "Geschickte scepene" = schepenen, voor de be-

handeling eener zaak of eener categorie van zaken speciaal

aangewezen. II 322. "Die gescicten" = ? I 391.- 2°. (iet

aen enen). iemand iets toezenden. II 368. "Die geschicte" =

de uitgezondene personen. II 368. - 3°. (hem tot iet). zich

tot iets bereid verklaren. II 271.

scickinge. het benoemen eener commissie ter behandeling

eener zaak. Inl. 256.

sciltboortich. behoorende tot een stand die de wapenen mag

voeren, van ridderlijke geboorte. Inl. 314 Noot 2.

sciif. tafel; dikwijls de tafel, waarom de rechters bij hunne

beraadslaging buiten de schepenbank zaten. Inl. 93 Noot 4. -

"Dat recht van der schive" = het door bisschop David van

Bourgondië opgerichte hof van appèl. Inl. 93 Noot 4, 119.

scoren (iet). 1°. vernietigen, te niet doen. Inl. 294. II 297. -

2°. verdeelen. II 14.

Scout. 1°. de voorzitter der schepenbank, vertegenwoordiger

van den heer en openbare aanklager. II 278. cf. Inl. 14.) -

2°. schuld van geld of vervangbare zaken. II 51. "Scade

ende scout" @ schuld van geld of vervangbare zaken,

spruitende uit onrechtmatige daad of overeenkomst; ge-

woonlijk: eene geldschuld. cf. Inl. 263, 264.

scouwen (iet). iets bezien, keuren. I 172.

scouweteringe. watergang waarover een schouw gevoerd

wordt. II 418.

scriftoringhe. = ?. II 418 Noot 1.

scrijfampt. het ambt van den schepenklerk. I 331.

scrijfgelt (scrivegelt). het loon van den schepenklerk voor

het maken van een schepenbrief (te betalen door den ver-

zoeker). I 331. II 146, 233- "Ban, oirconscap ende scrive-

ghelt" = de emolumenten van den schout, de schepenen

en den klerk. (= "coste van scriven". II 137.)

scriver. "Gemeen scriver" = een schrijver, die niet in iemands

dienst is (zooals b.v. de schepenklerk), doch een ieder op

verzoek behulpzaam is; notaris. II 288 Noot 6. (= clerk.)

sculder. schuldenaar. II 294. (Op II 293 is sculder = schuld-

eischer, doch dit is denkelijk een schrijffout.)

sculdich. verplicht. Inl. 102 Noot 3.

scultbrief eene onderhandsche schuldbekentenis. II 410.

scuppen (enen) schoppen, wegstooten; van daar het werpen van

zekere categorie van schuldigen van den "scupstoel" in den

modder, eene beschamende straf (cf. Inl. 229 Noot 4.) I 11, 137.

scupstoel. de inrichting gebruikt voor de straf van het scuppen.

Inl. 229 Noot 4.

scuthuus. het gebouw waar de bouwmaterialen der stad

bewaard worden. I 351.

scutmeester. te Utrecht de derde (later tweede) kameraar,

belast met het toezicht op al wat voor stads-rekening ge-

bouwd werd. I 337, 349, 351.

scutmeesterie. het ambt van scutmeester. I 337-

scutten (iet). in beslag nemen. (bepaaldelijk van rondzwervend

vee, dat schade doet en voor de vergoeding daarvan in

beslag genomen wordt.) II 410 .

scutterie. het beheer over en gebruik van de bouwmaterialen

der stad. I 351.

scutwysteringhe.= ? II 418 Noot 1.

scuwen (iet). voorkomen. II 85.

scuwistoringhe. = ? II 447.

seesijs (zesijs). te Utrecht accijns, betaald van het van over

zee ingevoerde graan en visch (en eenige andere artikelen)

bij den invoer. I 114, 120, 280, (Cf. I 22.) (zie eene lijst der

hieronder behoorende goederen: I 297.)

segel. "Segel ende brief" = een bezegelde brief II 122, 442.

"Ghebeeden zeegell" = een zegel, door iemand op het ver-

zoek van een ander, die een brief door zijn zegel bevestigen

moet en geen zegel bezit, daaraan gehecht. II 413, 437.

segelen. "Af ende aen segelen" = iemand door het bezegelen

van een brief iets ontnemen of toekennen, een ambt hebben

dat deze bevoegdheid medebrengt. II 413.

seggen (segen) (iet). 1°. zeggen. II 19. - 2°. eene uitspraak

doen, gew.: eene arbitrale uitspraak doen. Inl. 89 Noot 2,

359. I 120. II 100, 101. (Doch ook eene uitspraak waarbij

van arbitrage geen sprake is: zie II 156.) - 3°. (iet op

enen). eene vordering tegen iemand hebben, eene klacht in-

brengen. Inl. 38, 141, 243, 294, 315 Noot 4. II 79. -

4°. (tegen iet). zich tegen iets verzetten. Inl. 366 Noot 6. -

5°. (tot iet). zich met iets bemoeien. I 48.

seggen. (znw.) 1°. arbitrale uitspraak. Inl. 59 Noot 4, 89

Noot 2, 90, 92, 170 Noot 2, I 72 Noot 1 , 359. I 55, 57.

"Tot der stat, ter scepene, buere, tot hoors selfs segghen" =

volgens uitspraak, bepaling, begrooting van den raad, de

schepenen enz. I 27, 256. II 9, 66, 238. "Tot zegghen der

overster" = tot opzegging door de oversten toe. I 90.

"Tottes gerechts seggen" = hetzelfde als: ter scepene ant-

woorde. Inl. 154 Noot 3. 2°. verklaring. II 155, 156, 172.

segger (zecger). persoon belast met het doen eener arbitrale

uitspraak, scheidsrechter. Inl. 80 Noot 2. I 55.

segsman (zegslude). scheidsrechter, arbiter. Inl. 170 Noot 2,

172 Noot 1.

segwoort. bewering zonder bewijs. II 16, 126.

seker. "Van iet seker wesen" = iets in bewaring nemen, zich

van iets verzekeren. II 5, 253, 265, 340. "Seker aen iet

siin van iet" = zekerheid aan iets hebben voor de betaling

eener schuld. II 39, 177. "Iet seker maken" = zekerheid

stellen voor iets. I 17. II 153 "Seker doen" = zekerheid

stellen. II 9.

sekeren. zekerheid stellen, borgstellen. Inl. 57 Noot 4.

setcoop. het overnemen van een goed tegen de geschatte

("gesette") waarde. (cf. Fockema Andreae, Vollenhove. I 209.)

II 438.

setten. 1°. (enen). iemand aanstellen, benoemen. (vijven, burge-

meesters, busmeesters, mombaers.) Inl. 116, 117, 259, 329.

"Enen tot iet setten" = iemand iets opdragen. (ten zaken,

tot brueken, enz.) Inl. 74, 85 Noot 2, 90, 101, 183, 247. I 74,

78, 81, 82, 96, 110, 211, 303, 342. II 51, 268, 284. "Ghe-

setten ten zaken, tot brueken" = personen, wien de behan-

deling van zaken, de berechting van broeken is opgedragen.

Inl. 171, 185. "Gesette mombaers" = aangestelde voogden.

II 274. "Enen in den boedel setten" = eenen bewaarder

van den boedel aanstellen. II 267. - 2°. (iet). vaststellen.

(b. v. koeren, wilcoeren.) Inl. 69, 183 Noot 5, 356. I 153.

(Ook: "koeren ende broeken setten" - de boeten bepa-

len d.i. uitspreken. I 155.) "Steen setten op iet" = steen-

boeten vaststellen tegen een misdrijf. Inl. 86 Noot 1, 330.

"Enen op steen zetten" = steenboeten bedreigen tegen

iemand. Inl. 76. "Enen op gelt setten" - het bedrag van

iemands bijdrage of belasting vaststellen. Inl. 252 Noot 5.

"Ene ordinancie op enen setten" = eene verordening voor

iemand vaststellen, iemand tot het houden daarvan ver-

plichten. I 169. (Van daar "tgesette" = de rijding. I 375.)

"Renthe op enen setten" = iemand tot de betaling eener

jaarlijksche uitkeering verplichten. Inl. 311; ook: eene

lijfrente op iemands lijf stellen. I 374. "Enen iet setten

mitter clocken" = bij klokluiding een termijn of afstand

voor iemand bepalen. Inl. 241 Noot 4, 299 Noot 7. II 231.

"Enen uut der stat setten" besluiten , dat iemand niet in

de stad mag komen. I 265. 3°. "Iet in vreden zetten" =

den stadsvrede over eene zaak afkondigen. Inl. 54 Noot 5.

(cf p. 49.) "Iet uut sinen handen zetten" = eene opdracht

niet aannemen, weigeren om eene zaak te behandelen,

Inl. 89 Noot 2. "Siin liif bi, tegens iet setten" = zich aan

de uitspraak van het gerecht, waarbij men eene aanklacht

doet, onderwerpen, in dier voege, dat men, wanneer de

aanklacht onrechtvaardig blijkt, zijn leven verbeurd heeft.

I 266. Inl. 171. "Pande setten" = geld op onderpand op-

nemen. II 413. (= versetten. cf Noot 10.) "Dat recht op

iet setten" = eene rechterlijke uitspraak over iets zoeken

te verkrijgen. II 226.

setter. iemand die de prijs van iets bepaalt. II 195. (cf. Schiller

u. Lübben. IV p. 197 i. v. setten sub 6°.)

seven. het zeventuig, het getuigenis van vier geërfden boven,

drie beneden een betwist perceel, waardoor over den eigen-

dom daarvan beslist of de grensscheiding bepaald wordt. "Iet

aanspreken ten sevene" = een perceel opeischen door het

zeventuig. I 17. II 12. "Daer gheven ghene sevene over"

= de beslissing daarover behoort niet tot de bevoegdheid

van het zeventuig. I 22. "Die hofstede zel niet meer dan

een zeven wezen" = de eigenaars der hofstede (die blijkbaar

pro diviso bezeten wordt) zullen slechts één persoon tot het

zeventuig stellen. I 78. "Mit enen ten seven gaen" = zich

in een geding met iemand aan de uitspraak van het zeven-

tuig onderwerpen. II 13.

sidelwoninge. te Utrecht (naar het schijnt) de geregeld naast

de groote steenen huizen gebouwde kleinere woningen.

(Fresenburch en Klein Fresenburch enz.) I 298.

sien. 1°. (tot iet). toezicht op iets houden. II 307. - 2°. (iet).

iets na inzage van een schriftelijk stuk bevinden?. I 363.

("die ter erfnisse na den verbande ghesien te comen zijn".)

sijn. 1°. (over iet, over ende aen iet). eene akte in zijne

tegenwoordigheid, ten zijnen overstaan doen passeeren;

getuige zijn bij de in de akte vermelde handeling. I 18,

82, 374. II 38, 143, 268. (Ook wel: met iets bezig zijn,

zich met iets bemoeien. I 303-) 2°. "Nare tot iet siin"

(dan een ander tot iets anders) beter recht hebben in

een proces dan een ander. II 13, 14.

sijs (asijs). (Fr. assise.) accijns. I 12. (cf Inl. 201.)

sijsgoet. goed waarvan men accijns schuldig is. I 279.

sijsmeester (sijsmeister). de persoon, die het recht om een

accijns te innen van de stad gepacht heeft. (cf Inl. 201 Vlg.)

I 254, 274, 275.

singelmuer. eene muur aan den buitensingel eener stad (dus

buiten de stadsgracht), wellicht de gemetselde opstaande

buitenwanden der stadsgracht. I 352.

sisenaer. = sijsmeester. I 269. (cf. Noot 2.)

sisoen. de termijn, waarvoor een ambtenaar aangesteld wordt

of dat de pacht van een der stadsgoederen duurt. (cf. Inl.

178, 184.) I 318.

sitteldach. zitdag, de dag waarop men eene vergadering

bijwonen moet. I 388.

sitten. 1°. verkeeren, gevestigd zijn, in een voortdurenden

toestand zijn. Inl. 320. ("sitten overall in mijns heeren lande.")

"In overspuel zitten." I 305. "In gemeen boedell sitten."

II 301. "Te ghewin ende te verliese sitten" = in gemeen-

schap van winst en verlies getrouwd zijn. II 117 - 2°. (over

iet). eene handeling voor zich doen verrichten, daartoe

medewerken. I 89, 223. "Ter sceydinghe sitten" = eene

boedelscheiding voor zich doen plaats hebben, die bekrach-

tigen. II 10. Bepaaldelijk : tot een oordeel medewerken,

vonnissen. I 165, 315 - " Over den bloede sitten" = een dood-

vonnis vellen. I 388. (Cf. Inl. 232 Noot 3.) - 3°. (in iet).

in het bezit van iets gesteld worden, het vruchtgebruik van

iets hebben. I 92.

slach. aandeel; meestal: een gedeelte van een weg, water

of dijk, tot welks onderhoud een college of een persoon ver-

plicht is; te Utrecht bepaaldelijk een gedeelte van den stads-

muur en de stadsgracht, aan een gild of aan een waak

tot onderhoud en bewaring toevertrouwd. (cf. V. Riemsdijk,

Kerspelk. v. St. Jacob. p. 201.) I 83, 131, 187.

slaen. "Beesten op iet slaen" = beesten op een perceel grond

doen grazen. I 187. "Aen enen slaen" = iemand tot zijn

leverancier maken. I 279. "Of enen slaen" = aan iemand

de leverancie opzeggen. I 279. "Iet aen delen slaen"

iets in deelen verdeelen. I 339.

slaper. 1°. de balk waarop het span van het dak rust. II 389.

2 ". een schepenbrief die niet tijdig vertoond is en dus zijne

kracht grootendeels verloren heeft. II 186. (cf. Nortier,

Burg. proces. p. 56. - Inl. 270 Noot 6.)

slitbaer. aan verslijting onderhevig. II 425, 437.

sliten. 1°. beslissen, een besluit nemen. I 235 , 311, 333, 378.

"Op iet, of iet sliten" = een besluit nemen over iets. I

311, 318, 327. - 2°. (te Utrecht gewoonlijk) eene beslis-

sing nemen in eene rechtszaak, vonnissen. (Bepaaldelijk

het nemen van eene beslissing over de rechtszaak door

schepenen in de schepenkamer na het aldaar gehouden be-

raad, waarna het uitspreken, " wysen", van het vonnis volgde

in de schepenbank, dus in het openbaar. cf. Inl- 44, 328,

351. I I75, 238. II 293.) I 235, 332. "Oirdelen, vonnisse

sliten" = vonnissen. I 175- II 279, 281, 295, 367. "Zaken

sliten, dat recht sliten" = door een vonnis een einde maken

aan een proces. I 110. II 276. "Dingtalen sliten" = een be-

sluit nemen over het bij dingtaal door partijen beweerde,

vonnissen. II 295. "Broeken sliten" = bij vonnis geld-

boeten uitspreken. II 282. "Van iet, of iet sliten" = von-

nissen in eene zaak. Inl. 289. I 238. II 282. "Enen in koeren

of broeken sliten" = iemand tot het betalen van geldboeten

veroordeelen. Inl. 151. II 287- "Iet up, over enen sliten"

= over iemand vonnissen. Inl. 227. I 154. "Enen op de

poorte sliten" = iemand tot gevangenisstraf veroordeelen.

Inl. 42 Noot 6.- 3°. (iet). iets stuksgewijze, en detail ver-

koopen. I 117, 234.

slitinge. beslissing; te Utrecht gewoonlijk eene beslissing in

eene rechtszaak, vonnis. I 154, 269, 332. II 196, 282.

"Staen tot slitinge van enen" = tot het gebied van eenen

rechter behooren. Inl. 103.

slot. gevangenis. Inl. 239. I 260.

sluten. 1°. (iet). besluiten. II 230. - 2°. (iet). sluiten, dicht-

maken. II 316. - 3°. (enen). iemand in boeien sluiten (of

in eene afzonderlijke gevangenis, in tegenstelling met de-

genen, die slechts arrest binnen een gebouw hebben). I 317-

sluutgelt. de geldsom, door de in boeien geslotene (of afzon-

derlijk opgeslotene) gevangenen betaald om zich levenson-

derhoud te verschaffen. I 317. (cf. steengelt.)

smaetheit. beleediging. I 79, 94.

sniden. "Cedulen deen uten anderen ghesneden" - een cyro-

graaph, d. i. eene akte, in duplo op éen vel papier geschreven,

waartusschen met groote letters een woord (gewoonlijk het

woord "cyrographum", van daar de naam) geplaatst wordt:

het papier wordt daarna bij het woord doorgesneden en

iedere partij krijgt een exemplaar der akte; bij verschil over

de echtheid van het afschrift moeten dan de beide stukken

aan elkander gepast worden en de doorgesnedene letters

van het woord cyrographum een geheel vormen. II 193-

soeken. 1°. (iet). iets aanspreken in rechte, recht op iets be-

weren. "Iet soeken int gerecht, voer den rade". II 106,

209. "Een husinge soeken mit recht, mitter plechten".

II 145. - 2°. (enen). iemand vervolgen. "Enen thuys zoeken"

= iemands huisvrede breken. I 7.

soen (zuen). zoen, eene geldsom aan eenen gekwetste of aan

de magen van eenen gedoode door den schuldige betaald

als afkoop van de straf of herstel der schade. Inl. 239.

soenen (zuenen). door het betalen van den zoen eenen be-

leedigde of de verwanten van eenen gedoode tevreden

stellen. Inl. 236 Noot 9, 239. "Tieghens enen zuenen" =

door het betalen van den zoen iemand bevredigen, zichmet

iemand verzoenen wegens een misdrijf I 89.

sonderen (iet). uitzonderen. II 106. "Ghesondert siin in iet" -

van iets uitgezonderd zijn. I 360.

soutcoor (zoutkoer). verordening op het debiteeren van zout;

ook de boete wegens de overtreding daarvan betaald. I 336.

soutsijs. te Utrecht de accijns, betaald van het ingevoerde

zout, dat aldaar in het klein verkocht wordt. I 120, 280.

spannen (iet). iets uitspannen. "Gespannen dack" = de dak-

stoel. II 264. "Gespannen recht" = eene met inachtneming

der noodige formaliteiten geopende terechtzitting. (de rechter

"Spant" de bank.) II 248.

spilside. de vrouwszijde; van moederszijde. (tegenover "zweert-

syde": zwaard en spinrokken als attributen van man en

vrouw gedacht.) II 425.

spreechuus. een gebouwtje in een klooster, afgezonderd van

de andere kloostergebouwen, waar de kloosterlingen hunne

betrekkingen mogen spreken. I 380.

spreken. 1°. (op enen van iet). iemand aanspreken over iets,

iemand verantwoordelijk maken, zich over iemand beklagen.

II 301. Ook wel "enen iet spreken." I 196.- 2°. (op iet). recht

beweren op iets. I 123. II 249. "Mit rechte spreecken jegens

enen" - iemand in rechte aanspreken. I 87, 88. II 344.

"Rechts spreecken mit iet" = in rechte aanspreken met

eene plecht enz. II 335. - 3°. (op enen). zich over iemand

beklagen, kwaadspreken van iemand, iemand lasteren. Inl.

58. I 264 , 267. - 4°. (op enen, op iet). op iemand of iets

betrekking hebben. II 36 ("een lijfrente, die op enen spreket"

= die op iemands naam staat), 243 ("een eygenscap op dat

goet sprekende"). - 5°. (tot iet). tot iets raden, een voorstel

doen tot iets. I 133. - 6°. (van iet). rechtspraken over eene

zaak. "Van den bloede spreken" = bijeenkomen om een

doodvonnis te wijzen. II 288.

springen. niet vererven op de wijze, waarop goed gewoonlijk

vererft. II 104.

spruten (nut iet). uit iets voortkomen. II 251. ("Die gifte, dair

dat goet uut gesproten is" = de oudste overdracht van het

goed ?)

stade. 1°. vast, standhoudend, verbindend. "Stade wesen."

Inl. 47. I 44. Stade houden." Inl. I 17. I 5. II 6. 2°. voor-

deelig. "Enen stade doen, enen in staden staen" = iemand

te stade komen, te pas komen, nuttig zijn. I 130, 189,

190, 319. I 17.

stadicheit (stedicheit). vastheid, verbindende kracht. I 124.

II 29, 35, 160, 183.

stadigen. Zie: stedigen.

staen. in een toestand verkeeren, geplaatst zijn. II 18. "In

vreden staen mit enen" = in vrede zijn, wegens een twist

met iemand handvrede gegeven hebben. Inl. 54 Noot 5,

I 14 Noot 4- "In gebruyck staen" = in gebruik zijn. II 446.

"Coren, die op iet staen" = keuren, die op iets gezet, tegen

iets bedreigd zijn. I 388. "Koeren, die op ghelt staen" =

keuren, waarin geldboeten bedreigd zijn. I 230. "Renten,

die op enen staen" = lijfrenten, die op iemands naam gezet

zijn. I 374. "In enes handen staen" = in iemands macht

zijn, ter zijner beschikking zijn. II 276. "Staende bliven" =

van kracht blijven gedurende een termijn., uitgesteld worden.

II 23I. "Bij staende recht" = terwijl de terechtzitting

voortduurt. II 275, 301. - 2°. bepaaldelijk van iemands

rechtstoestand. "Staen totten lantrechte, tottenselven rechte,

tot correxi sraets, tots raets goetduncken" zich onder-

werpen moeten aan de uitspraak van gerecht of raad, recht

hebben om voor die rechtbank terecht te staan. I 236, 333.

II 2 7 4. Inl. I 7 3 Noot 5. I 118. " Ter onscout staen" = recht

hebben om door aflegging van den zuiveringseed het proces

te winnen. Inl. 171. "Tot voordel staen" recht hebben

op voorrang. II 104. "Die staet op hoir aventuer" = voor

de schade aan eene zaak is niemand aansprakelijk. II 233.

"Te tinse staen" = tegen uitkeering van tins uitgegeven

zijn. II 130. In verbant staen" = door een fideicommis ver-

bonden zijn, volgens de regelen daarvan moeten overgaan.

II 171. "Enen te rechte staen" = iemand in het gerecht

tegenspreken, zich in een proces met iemand aan de uit-

spraak van het gerecht onderwerpen. I 333. II 274. -

3°. (over iet, over ende aen iet,). ten zijnen overstaan eene

handeling doenverrichten, daartoe medewerken. (bepaaldelijk

van een lid van het gerecht.) I 39, 165, 363, 374. II 130,

248, 335. - 4°. (by enen). aan iemand liggen, iemands schuld

zijn. I 342. - 5°. (enen). de verantwoordelijkheid voor iemands

handelingen op zich nemen. (= enen voerstaen.) I 137.

stallen (enen). iemand aanstellen. Inl. 118.

stalleren (enen). iemand op den voor een dignitaris of ambte-

naar bestemden zetel (stallum) plaatsen; van daar ook: hem

in het bezit zijner waardigheid stellen, hem installeeren.

I 214, 353.

starken. Zie: sterken.

stat. 1°. stand. II 205 ("In gheestliken of in weerliken stade")-

"In mans stat" = als een leenman. 11 39. - 2". stad. "Ene

stat van rechte" = eene stad, die de rechtspraak aan zich

gebracht heeft, die halsrecht heeft en zelve rechtspraken doet

door hare ambtenaars. II 92. (Blijkens deze plaats schijnt zulk

eene stad in aanzien en rang met eenen landsheer gelijk

gestaan te hebben.)

statbrief. eene akte, opgemaakt van eene voor het gerecht

verrichte handeling, en ten bewijze daarvan met het groote

stadszegel voorzien. (cf. Inl. 271, 272.) II 32, 43, 45, 131, 266.

statcnape. Zie: cnape.

statpaye. het in de stad gangbare door den raad op eene

zekere waarde gezette betaalmiddel. I 301.

statuut. verordening, bij voorkeur eene stedelijke verordening,

keur. Inl. 98, 337.

statvidimus. een vidimus afgegeven door het gerecht onder

het groote stadszegel. Inl. 272.

statvrede. Inl. 56. Zie: vrede.

staven (enen iet). iemand iets voorzeggen, bepaaldelijk van

den eed die moet afgelegd worden. II 89, 90, 363.

stedelijx. voortdurend, onafgebroken. I 342.

steden (iet). "Een ordeel steden" = het vinden van het vonnis

aan een schepen opdragen. (= besteden.) ("Men sel gheen

vonnissen langher steden noch versten dan drye viertien-

nachten." V. Mieris, Charterb. II p. 848.) I 165 ("ghesceden"

lees: " ghesteden") , 178. (De lezing ghesceden was daar ge-

volgd en op de laatste plaats in de Addenda veranderd,

omdat gedacht werd aan de "gesplitte vonnisse" te Leiden.

cf Nortier, Burg. proc. te Leiden. p. 100.)

stedigen (stadigen) (iet). 1°. bevestigen. Inl. 356. - 2°. in

beraad nemen, opschorten. I 87, 176. II 3, 295.

steen. 1°. steenboete: de levering van een zeker aantal steenen

voor den stadsmuur, later door betaling der waarde daarvan

vervangen. (cf. Inl. 76.) Inl. 86 Noot 1. I 323. - 2°. een

zware steen, door vrouwen, die een of ander misdrijf ge-

pleegd hadden, volgens rechterlijk vonnis om de stad ge-

dragen. I 47 Noot 2.

steengelt. de geldsom door een gevangene betaald om zich

levensonderhoud te verschaffen. I 317, 318.

steenhuus. huis met een steenen gevel. (tegenover een houten

huis, dat als roerend goed gold.) (cf Inl. 9 Noot 2. II 126/7. -

Pauli, Lüb. Zust. I - p. 40 vlg.) II 260.

steenwarder. cipier. Te Utrecht bepaaldelijk de persoon, die

het opzicht had over het zoogenaamde "gevangen-vleyshuys"

het oude vleeschhuis achter het schepenhuis, waar de ergste

misdadigers schijnen bewaard te zijn; ook de "geslotene"

gevangenen, die elders bewaard werden, stonden onder zijn

toezicht.) I 317.

stellen. "In zeecker handt stellen" = in bewaring geven.

II 332. "Enen ene sake op zynen eedt stellen" = van iemand

den bewijs-eed eischen. II 303.

stemme. "Stemme hebben in iet" = over iets stemmen, bij

stemming oordeelen. Inl. 314 Noot 2. "Enen siin stemme

nemen" = iemand zijn stemrecht ontnemen. I 270.

sterken (starken).1°. (enen in iet). handhaven, bijstaan. Inl.

53, 315 Noot 4. I 63, 399. II 128, 182, 230. - 2. (iet).

iets handhaven, aan iets kracht bijzetten, iets versterken,

uitvoeren. Inl. 356. I 57, 307, 363. II 202. "Iet sterken by

eede of mit zynen eedt" = aan iets kracht bijzetten, iets

P>

bewijzen door het afleggen van den eed. II 359, 363, 428.

sterc maken (hem). de verantwoording op zich nemen. II 362.

sterven. "Des goets gestorven siin" = met betrekking tot

iets beschouwd worden als gestorven, zijn recht op iets

verloren hebben. II 182.

stiven (enen). bijstaan, handhaven. Inl. 315 Noot 4. I 361.

stole. "Iet houden mit seven stolen" = zijn recht op iets

handhaven door den eed af te leggen met zeven priesters.

II 101.

stoot (stoet). geschil, twist, oploop. I 87, 89.

strate. "De outste opter straten" = de oudste die op de

straat gaat, die in leven is. II 443.

striken (iet). duwen, schuiven. I 298.

surceren (iet). opschorten, uitstellen. II 360.

sweren. een eed afleggen. Inl. 47, 57 Noot 4.

swertside. de mannelijke zijde. II 425. (cf . spilsyde.)

tabbaert. een lang gewaad; in 1474-77 de kleeding der

Utrechtsche burgemeesters. Inl. 118.

taelman. advocaat. II 399.

tafel. te Utrecht de rechtbank van den officiaal. Inl. 93.

tafelgoederen. de domeinen van een vorst. II 444.

tale (tael). dingtaal, het sustenu eener gedingvoerende partij.

II 13, 20, 283.

taliën (iet). merken? (Kil. "talie = incisura".) I 37, 138, 141.

tasten. 1° . (iet). iets aanraken. II 85. - 2°. (in iet). zich met

iets inlaten, bemoeien. Inl. 122, 296, 297. - 3°. (an enes

handen). iets bij handtasting beloven. Inl. 147.

taxacie. begrooting. II 283 Noot 1.

teken (teyken). merk. "Der stat teyken" = het stadswapen.

II 252.

tekenen (teykenen) (enen, iet). aanteekenen, opteekenen. Inl.

153, 199. II 231.

tekengelt (teykenghelt). het loon van den persoon die iemand

als boetschuldig in het stedelijk register aanteekende. Inl. 199.

telambocht. het ambt van de beëedigde tellers van de visch

op de vischmarkt. I 327.

telampt. = telambocht. I 359.

teriecatoria. schrijffout voor: interrogatoria. I 168 Noot 1.

tessinge. onrust, oproer. I 265.

testament. uiterste wilsbeschikking gepasseerd voor een

ambtenaar van het geestelijke gerecht. (cf Inl. 93 Noot 1 ,

277 Noot 3.) II 140, 419.

tevreden. "Tevreden siin van iet" = met iets genoegen nemen.

Inl. 103 Noot 3.

tiegendragen (enen). 1°. in strijd met iets zijn. I 326. II 230. -

2°. in strijd met iemands belang zijn, hem benadeelen. I 215.

II 286. "Dat recht draecht enen tiegen" =.iemand wordt

bij vonnis in het ongelijk gesteld. I 357.

tiegengaen (enen). iemand benadeelen. I 134. II 203.

tiegenwoordicheit. "In tegenwoirdicheyt van iet" = in ver-

houding tot iets. Inl. 75 Noot 4.

tiën (enen van iet). iemand van iets beschuldigen, iets beweren

ten laste van iemand. Inl. 47. I 38, 44. II 14, 19. (cf 449.)

tien. 1° . (iet). trekken. "Iet aen hem tien" = iets aan zich

trekken, naar zich nemen. II 265. "Ene sake, een ordeel

tien in den rade out ende nye, an den scepenen out ende

nye" = eene moeielijke rechtszaak ter beslissing voorleggen

aan den oudraad of de oude schepenen. Inl. 165. II 139.

" Iet te hande tien" = iets ter hand nemen? I 53. - 2°. gaan,

zich begeven. I 269.

tilbaer. roerend. I 258. II 32. " Tylbaer have" = roerend goed.

timmeraye. timmering, bouwen. II 308.

timmeren (iet). bouwen. (oorspr. van houten huizen, doch

later ook van steenen.) I 217- II 126. Ook: verbouwen.

II 100. Getymmert siin" = een huis bezitten. II 123.

timmeringe. een gebouw of een muur, in het algemeen al

hetgeen getimmerd of gemetseld wordt. II 262.

timmert. het getimmerde of gebouwde. II 27. "Staende

tymmert" = een huis. II 57.

tins. rente uit een goed gaande ter erkenning van het recht

van den eigenaar, die het tegen betaling van den tins heeft

uitgegeven. II 337. "Te tinse staen" = tegen betaling van

tins uitgegeven zijn. II 130.

tinsen (tindsen). rente, tins uit een goed betalen. II 130.

tinsgenoot. een der bezitters van een onderdeel van een

groot goed, in perceelen tegen betaling van tins uitgege-

ven; zij spraken onder voorzitting van den tinsheer recht

over zaken het goed betreffende. II 26.

tinsgoet. een goed door den heer uitgegeven tegen betaling

van tins. II 27.

tinshere. de eigenaar van een goed die dat tegen betaling

van tins in gebruik gegeven heeft. II 130.

tinswere. het bezit van een vast goed als tinsman. II 26, 130.

tochte. vruchtgebruik, lijftocht. II 438. "Generael tochte" =

vruchtgebruik van een boedel, niet van een speciaal voor-

werp.

tochtenaer. vruchtgebruiker. II 438.

tochtenersse. vruchtgebruikster. II 438.

toebehoren (enen). tot iemands bevoegdheid behooren. Inl.

93, 96.

toebesegelen (iet). verzegelen, iets met een zegel sluiten.

II 268, 284.

toebrengen (iet). 1°. bewijzen. I 45, 76, 178, 276. II 12, 16,

45, 142, 149. - 2°. bezorgen, uitvoeren. I 85.

toedoen (iet). bij iets voegen. II 149.

toeëigenen (enen iet). iemand den eigendom van iets in rechte

overdragen. I 401. II 233.

toegeven (enen iet). iemand iets toelaten, veroorloven. I 179.

toecomen. 1°. (enen). iemands eigendom worden, op iemand

door huwelijk of erfenis overgaan. II 25. - 2°. gebeuren,

geschieden. II 286.

toelatinge. het ontbreken van verzet, goedkeuring. II 296.

toenaam. bijnaam, achternaam. II 149.

toescatten (enen iet). iemand door taxatie eene geldsom toe-

wijzen. II 82.

toeseggen. aanspraak. II 119, 159, 372. Ook: tegenspraak.

II 132 ."Toezeggen hebben" = recht om mede te spreken,

stemrecht hebben. I 48.

toesetten (enen iet). iemand iets toeleggen, iemands belooning

bepalen. I 331.

toesliten (enen iet). iemand bij vonnis een recht verleenen. II 226.

toesprake. eisch in rechte. II 272.

toespraker. eischer. II 246.

toespreken (enen). iemand aanspreken in rechte. I 237, 278,

379. II 208, 230, 274.

toeven (tueven). uitstellen. II 302.

toewisen (enen iet). bij vonnis eene beslissing nemen over

iemands rechten of verplichtingen. I 245, 402. II 72, 98, 231.

Dikwijls meer speciaal: eene beslissing nemen in iemands

voordeel, iemand een recht op iets geven. I 99. II 286,

333, 370.

tonnegelt. te Utrecht eene belasting op den invoer van uit-

heemsch bier, verschillend van den accijns. (later ook van

het Utrechtsche dikbier geheven.) I 110, 313, 367, 370, 371.

tonnegeltmeester. de pachter van het tonnegelt. I 370.

toorn (toern). waltoren. I 306. (Elk der waltorens was te Utrecht

aan een gild tot bewaking en onderhoud toevertrouwd.)

"Opten toern legghen" = waken, de nachtwaak houden op

de waltorens. I 86. (cf . V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Jacob.

p. 200.) "In den toern legghen, enen in den toern leveren"

= gevangen zitten, iemand gevangen doen zetten. (nam. in

den Rooden toren of den Plompen toren, die tot gevan-

genis dienden). Inl. 234, 346. I 121, 130.

torfsijs. te Utrecht de accijns, betaald wegens den invoer van

turf. I 115, 272, 280, 305.

tracteren (iet). eene rechtszaak behandelen. I 241.

transfix. eene akte, die eene partiëele wijziging maakt in eene

andere, oudere akte, en die door een met een uithangend

zegel bevestigde reep perkament, door beide brieven ge-

stoken (getransfixeerd), daaraan verbonden is. II 250.

transfixbrief. = transfix. Inl. 272 Noot 5.

trecgelt. premie voor iemand die bij verkoopingen of ver-

pachtingen het laatste bod op het verkochte of verpachte

voorwerp doet voor den kooper (bestaande in een evenredig

deel van de door zijn bod teweeggebrachte verhooging der

prijs). I 373. (cf . Kiliaen i. v. treckghifte.)

trecken. "Iet aen hem trecken" = zich het bewind over iets

aanmatigen, iets onder zijn beheer" brengen. Inl. 37, 38.

"Iet na hem trecken" = iets in zijn bezit nemen. II 6.

"Iet, enen voir den raet trecken" = eene rechtzaak bij

den raad aanhangig maken, iemand voor den raad terecht-

stellen. Inl. 224, 320. "Zijn handt van iet trecken" = zijn

bezit van eene zaak doen ophouden. II 361.

trouweschat. geschenk van den man aan de vrouw voor het

huwelijk (dos). II 427.

truwanterie. zich gedragen als een truwant, landlooperij.

Inl. 133.

tucht. II 424. Zie: tocht.

tueven. Zie: toeven.

tugen. 1°. getuigenis geven. Inl. 177- "Tugen op enen"

zich in een getuigenis beroepen op iemand, een getuigenis

de auditu afleggen. II 148. - 2°. somtijds bepaaldelijk: het

officiëel getuigen der schepenen. (= kennen.) Inl. 269 Noot 1.

tunen (tuynen) (iet)- een stuk grond met een "tuin", om-

heining van gevlochten teen, omringen. "Ghetuynt sijn"

= een stuk omheinden (dus bebouwden) grond in zijn bezit

hebben. Inl. 315.

tuuch (tuech). getuigenis. "Tuech done" = getuigen. Inl. 47.

tuuchnesse (tuychnisse). getuigenis, bepaaldelijk soms: de

officiëele getuigenis van schepenen, schepenkennis. Inl. 266.

In nog beperkter zin: eene bepaalde soort van schepenken-

nis. II 297. cf Inl. 267 Noot 2.

tuun (tuyn). eene omheining van gevlochten teen. II 388.

twiën (twyen) (van iet). verschil hebben, twisten over iets. I 279.

twivel. onzekerheid. "Twivel maken in iet" = onzeker over

iets zijn. I 315.

twivelen (enen aen enen). verdenking hebben tegen iemand.

Inl. 169. I 49, 140, 276, 368. II 249.

up-. Zie: op-.

uten (uutten) (iet). ten einde brengen. II 280, 308. "Dat

oerdel uten" = eene aanhangige rechtszaak ten einde bren-

gen door het wijzen van het vonnis. (= uutwysen. Cf II 282.

Vandaar: uitspreken, = ons woord: iets uiten.) I 165, 177.

II 262, 282.

uterste. "Mitten utersten rechte verwennen zijn" = op alle

mogelijke wijzen in rechte tot iets genoodzaakt zijn. I 345.

utinge. uitvaart; ook: de kosten der uitvaart. II 131, 138.

uutbliven (vuytbliven). afwezig blijven, niet verschijnen. II 361.

uutbrengen (iet). openbaren, aanbrengen. II 287.

uutdoen. 1°. (iet). eene handeling in rechte tegenspreken; gew.

panding, pandwering (welk woord te Utrecht iets anders

beteekent: zie aldaar). II 233, 234, 243, 253. Doch ook:

"zaicken uutdoen." II 294. - 2°. (enen of iet, enen van iet).

tegenspraak doen tegen eene gerechtelijke handeling van

iemand. II 70, 111, 116, 120. Gewoonlijk zegt men echter:

"enen uter pandingen, uten pande, uter rumingen, uter be-

leydingen, uter erfnissen doen." I 50. II 16, 18, 35, 111. -

3°. (iet). iets doorschrappen, te niet doen. I 68. II 56.

uutdoen. (znw.) het verzet in rechte tegen eene handeling van

partij. (inleiding, panding, ruminge enz.) II 106, 120, 133,

221, 226, 294, 296.

uutdragen (iet mit enen). iets met iemand ten einde toe dra-

gen, zijne partij nemen. I 29, 399, 404.

uutdrifte. het verdrijven, verjagen. II 402.

uutdriven. ten einde toe voortgaan. II 189.

uuterven (iet). iets door erfenis buiten iets brengen. II 414.

uutgaen. 1°. buitenstaan. I 5. - 2°. vertrekken, uit den

gemeenen boedel scheiden. II 33, 179, 258, 427. - 3°. (iet).

onderzoeken, eene zaak in rechte instrueeren. Inl. 46, 104

Noot 4, 170, 175. I 27, 51, 82, 168, 388. II 140. "Ene

waerheyt utegaen ende die anebrengen" = naar de waar-

heid zoeken en van het onderzoek rapport doen. I 58.

uutganc. einde. I 390.

uutgoeden (enen). een kind zijn erfdeel geven. II 39, 40.

uutgoedinge. de uitkeering van de erfenis aan het kind bij

het leven der ouders. II 40.

uuthalen (enen iet). iets van iemand innen. II 232, 329.

uuthangen (iet). iets publiceeren door aanplakking aan het

schepenhuis. II 242.

uuthebben (iet). iets van zijne ouders ten huwelijk verkregen

hebben. II 427.

uutheemsch. ergens niet thuis behoorende. Inl. 314.

uutheffen (iet). iets uit eenen boedel nemen. II 40.

uutcondigen (uutkundigen).1°. (iet). iets bij klokluiding af-

kondigen. I 380. II 242. - 2°. (enen). iemands naam bij klok-

luiding aflezen. (als een nieuwen burger, als meineedig.)

Inl. 240. I 378.

uutleggen (uutlecgen) (iet). verschieten. I 357.

uutleiden (enen). verzet doen tegen de inleiding van een

ander in eenen boedel. II 267.

uutleidinge. verzet tegen de inleiding in eenen boedel. II 368.

uutlesen (iet). eene publicatie aflezen, afkondigen. I 201.

uutluden. 1°. (enen). iemand bij klokluiding het verblijf binnen

de stad ontzeggen. Inl. 137 Noot 3, 153. I 130, 206, 268,

403. II 240. - 2°. (iet). iets bij klokluiding afkondigen.

Inl. 347. I 275.

uutnemen. "Iet te voren uutnemen" = iets uit den boedel

afzonderen voor de boedelscheiding. II 21.

uutpanden (enen iet). door panding iets van iemand innen.

Inl. 142, 196, 256. I 4, 97, 211. II 94, 261.

uutpandinge. het innen eener schuld door panding. I 354.

uutrechten. 1°. (iet). eene definitieve beslissing over eene zaak

nemen, een rechtsgeding ten einde brengen door vonnis

te wijzen. I 177. II 262. - 2°. (iet). eene zaak ten einde

toe berechten. I I44. - 3°. (enen iet). eene rechtszaak ten

einde brengen door de executie ten behoeve van iemand.

I 142, 239, 256. II 115, 238, 261, 283. - 4°. (enen iet).

eene schuld voor iemand door uitpanden innen. Inl. I 36, 142,

196, 200, 255 Noot 7. I 299, 379. "Byer uutrechten" =

de accijns van het bier door panding innen. I 328. (cf Inl. 136.)

uutreikinge. uitbetaling. II 273.

uutreisen. een krijgstocht ("reyse") ondernemen. I 85. (vgl.

V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Jacob. p. 204, 205, 207 Noot 1.)

uutroepen (vuytroupen) (iet). publiceeren, aflezen. II 405.

uutroepinge (vuytroupinge). publicatie. II 405.

uutscrift. afschrift. I 403. II 88, 115, 212, 419.

uutseggen (uutzecgen) (iet). een arbitraal eindvonnis vellen.

Inl. 89 Noot 2, 172 Noot 1.

uutsetten. 1° . (enen). iemand van iets ontzetten. I 60.

2°. (enen). verzet doen tegen het "insetten" of "inleyden" in

eenen boedel. II 112. - 3°. (iet). beleggen, tegen betaling

van rente uitgeven. I 93, 118. - 4°. (iet). uitsluiten. II 100.

(= excludere. cf . Noot 1.) - 5°. (iet). aanwijzen, gereedzet-

ten. II 442. - 6°. (iet). leveren, doen ruimen. II 427.

uutslaen (vuytslaen) (iet). uitgeven. II 441, 445.

uutsliten. 1°. (enen). iemand tot ballingschap veroordeelen. -

2°. (iet). iets bij kleine gedeelten verkoopen. I 382.

uutsnidinge (vuytsnydinge). het verwijderen van bladen uit

een boek. II 439.

uutsonderen (iet). = ? II 81.

uutten. Zie: uten.

uuttiën. uittrekken. I 85.

uutvaren. weggaan, uit eenen boedel scheiden. II 28.

uutwesen. in ballingschap vertoeven. Inl. 241 Noot 5.

uutwinnen (enen). door een rechtsgeding iemand van iets

ontzetten. II 431.

uutwisen. 1°. (enen). iemand bij vonnis verbannen. I 147.

2°. (iet). eene rechtszaak door het wijzen van vonnis ten

einde brengen. II 281, 282.

uutwisinge. aanwijzing, beslissing. II 294.

uutwisen

uutwisen. 1°. (enen). iemand bij vonnis verbannen. I 147.

2°. (iet). eene rechtszaak door het wijzen van vonnis ten

einde brengen. II 281, 282.

uutwisinge. aanwijzing, beslissing. II 294.

vaen (enen). vangen, gevangen nemen. Inl. 15 Noot 4. I 11.

vaer. Zie: vaert.

vaert (vaer). weg, reis. "Mit enen an vare (eigenl. vaerde)

ende an velde siin" (elders: in wege ende velde siin".

Fockema Andreae, Vollenhove. I p. 112) = bij iemand

zijn, iemands medeplichtige zijn. I 60.

vallen. 1°. voorvallen, voorkomen. Inl. 315 Noot 4. I 176.

II 6, 282. "Wair die botter gevallen is" = waar de boter

gemaakt is. I 296. - 2°. (enen). iemand bij loting ten deel

vallen. II 194.- 3°. (van iet). vervallen zijn van een recht.

II 68, 271. "In den onrechten vallen" = ongelijk krijgen

in een proces. II 283, 417- 4°. (iet laten vallen). iets

staken. "Dat recht laten vallen" = de terechtzitting opheffen.

I 237. "Siin recht laten vallen" = zijn proces staken. I 404. -

5°. (van iet). iets niet nakomen. II 101. - 6°. (voir iet). iets

voorkomen. II 246.

valscen (iet). vervalschen. II 402.

valscer. vervalscher. I 191, 294.

vangen (enen). gevangen nemen. Inl. 15 Noot 4, 152 Noot

3, 315 Noot 4. I 82. II 396, 398.

vancnesse (vengnisse). gevangenis. Ook: het recht om iemand

in de gevangenis te zetten. Inl. 169.

varen. 1°. trekken, gaan. Inl. 251. - 2°. (mit iet in iet). iets

ergens inbrengen. II 127. "In enen muer varen" = een balk

in of op een muur leggen. II 389, 390.

vaststaan (enen). iemand verbonden zijn, goed zijn voor iets. I 354.

vechtelijc. straatgevecht. I 9, 27.

vechtcoor (vechtkoer). boete bedreigd tegen het vechten op

straat. I 108, 225 , 323, 395.

veerse. uitstel. II 314. Vgl. versten.

veinoot (vennoit). deelgenoot, belanghebbende. I 303.

veinootscappe. compagnieschap. I 41, 137, 229.

vellich. overtuigd van ongelijk in een proces. II 275. "Enen

vellich wysen" = iemand bij vonnis in het ongelijk stellen.

II 55, 79. "Hem vellich dinghen" = door het beginnen

van een proces ongelijk krijgen in eene zaak. II 115. "Hem

vellich gheven" = zijn ongelijk erkennen in een proces (en

de rechtsvordering derhalve staken om het veroordeelend

vonnis te voorkomen). II 295.

vengnisse. Zie: vancnesse.

vennoit. Zie: veinoot.

verachteren (verafteren) (enen). benadeelen. I 76. II 354.

verantwoorden (verantwerden). 1° . (enen). voor iemand op-

komen, iemands verdediging op zich nemen. Inl. 311.I 248,

261, 311, 334. - 2° (iet). zich iets aantrekken, recht op

iets beweren (en daarom de aanspraken van anderen tegen-

spreken). II 12, 13, 15, 267. "In iet verantwoorden" = voor

iets aansprakelijk, verantwoordelijk zijn. I 237. - 3°. (hem).

zich verdedigen. II 232. "Hem mit iet verantwoorden"

zich verdedigen door zich op iets te beroepen. II 209.

"Verantwoirt worden." II 302: lees: verandert worden?

verergeren (iet). in waarde doen verminderen, beschadigen.

II 273, 386.

verbant. 1° . bepaling bij uitersten wil gemaakt omtrent het

vererven van een vast goed gedurende eenige geslachten,

fideicommis. (Cf Inl. 278.) I. 363. II 133, 222, 255. -

2°. verbond. I 50.

verbantbrief. akte waarbij een fideicommis (verbant) op een

huis gevestigd wordt. II 149.

verbeiden (iet). afwachten. II 429.

verbeteren. 1°. (enen iet). boete betalen aan iemand. (= beteren.

I 80 Noot 2.) I 80. (Hd. "einen Frieden verbesseren" =

boete betalen voor het breken van den vrede door een

misdrijf. Van Maurer, Städteverf. III p.- 148 Noot 13.) -

2° (iet). vergoeding geven voor iets. I 122, 125, 172 -

3° (iet). veranderen, beter maken. "Iet overdragen, ramen op

verbeteren der gilden" = iets vaststellen behoudens de be-

voegdheid der gilden tot wijziging daarvan. (cf. Inl. 160.)

I 183, 277, 278, 306.

verbeterscap. (= beterscap.) II 430.

verbibrengen. Zie: voorbibrengen.

verbieden.1°. (enen iet). iemand gebieden iets niet te doen,

hem in iets verhinderen. Inl. 103, 224, 228. II 260, 263,

431. "Enen die stat verbieden" = iemand uit de stad bannen.

Inl. 102 Noot 3, 137 Noot 3, 299 Noot 7. - 2°. (iet). iets

openlijk verkondigen, aanbieden. "Dat bot, pant verbieden."

(cf. Inl. 274.) I 401, 402, 403. II 110, 233, 235.

verbijsteren (iet). wegmaken, doen verloren gaan. II 273.

verbinden.1°. (iet). bepalingen maken betreffende een vast

goed, waardoor de vrije vervreemding daarvan belemmerd

wordt, gew. een fideicommis, waardoor de vererving voor

verscheidene geslachten wordt geregeld. II 104, 149, 182,

225, 255, 386, 436. "Iet in iet verbynden" = iets bij eene

bepaalde akte verbinden. II 224. Iet op enen verbynden" =

in een "verbant" bepalen, dat een vast goed op iemand

vererven moet. II 256. - 2°. (enen in iet). iemand door eene

bepaling tot iets verplichten. II 102. - 3°. (hem). eene

overeenkomst, verbond maken. I 383.

verbodinge. bericht, tijding (wellicht bericht aan den vijand,

verraad). (cf. Fruin, Rechten v. Dordr. I 301.) Inl. 133.

verboren (verboeren, verbueren) (iet). zijn recht op iets ver-

liezen, bepaaldelijk als straf (zijn lijf, lijf en lid, eene

geldsom - hetzij koer, ban of steenboete - ook soms

een ambt.) Inl. 47, 58, 143- I 6, 45, 94, 115, 145, 163,

235, 249, 346. II 232.

verborgen. 1° . (enen). borgstellen (meestal zich borgstellen)

voor iemand. Inl. 152 Noot 3, 213. - 2°. (iet). borgstellen

voor de nakoming eener verplichting. I 82, 162. II 268.

("Den scade, den boedel verborgen" = beloven de schade

te herstellen, den boedel niet te verminderen.) "Iet verbor-

gen an der stat hant" = tegenover de stad voor iets borg-

stellen. I 162.

verbot. bevel om iets niet te doen. II 264.

verbreken (iet). een misdrijf plegen, dat bij eene wetsbepaling

verboden is of dat men zich verbonden heeft niet te plegen.

Oorspr. alleen van misdrijven, waardoor de vrede gebroken

werd. (cf Inl. 72.) Inl. 59 Noot I. I 144. Later ook van het

overtreden van politie-verordeningen of andere bevelen van

de overheid. I 21, 29, 185, 240, 253, 315, 405. II 282.

verdachvaerden (enen). dagvaarden. II 355.

verdachvaerdinge. dagvaarding. II 352, 355.

verdadinge (verdedinge). verandering in een verbond door

dading, onderling goedvinden. Inl. 416.

verdadingen (verdedingen) (iet). 1°. eene bepaling door dading,

bij overeenkomst veranderen. Inl. 319. - Ook meer alge-

meen: 2°. door schikking ten einde brengen. I 393. - 3°. bij

onderling goedvinden iets vaststellen. II 258, 339.

verdagen. 1° (enen). iemand op eene andere plaats, voor eene

andere rechtbank dagvaarden. II 99, 122, 282. Ook wel:

tegen een anderen tijd dagvaarden. II 275. Enkele malen

= dagen, dagvaarden. I 225. - 2°. (enen iet). iemand dag-

vaarden om zijn recht op iets te bewijzen. II 13. - 3°. "In

iet verdaecht siin" = iets jaar en dag bezeten hebben. II 47.

" Mitter eygenscap verdaecht siin" = iets jaar en dag na de

eygenscap bezeten hebben. II 58.

verdecken 1°. (enen). betrappen. Inl. 213. - 2°. (iet). bedek-

ken, verbergen. Inl. 217 Noot 5.

verderflijc. aan bederf onderhevig. II 285.

verderven (enen). ongelukkig maken. II 300. (Vgl. de uitdruk-

king: '"ik ben een bedorven man!")

verdingen (tegen enen). een compromis met iemand sluiten,

eene schuld afkoopen. I 116, 254.

verdinc (verdingh). overeenkomst, schikking. I 275.

verdoen (enen). ombrengen, dooden. I 99.

verdrach. vrijstelling, gratie. Inl. 197. II 268, 402.

verdragen (enen van iet, enen iet). iemand iets kwijtschelden,

van iets vrijstellen. I 86, 131, 132, 280, 314, 371, 386. II

183, 265, 326. "Enen des rechts verdragen," ook wel: "die

rechtvorderinge verdragen" = het proces tegen iemand op-

geven. II 277, 278, 295.

verdraeien (verdreien) (iet). weigeren iets te doen of te geven.

Inl. 251. (vgl. de uitdrukking: "ik verdraai het!")

verdrifte. verdrijving, verbanning. I 306. ("verdrifteren" lees:

verdriften. cf. V. d. Water, Placc. III p. 80 § 25, 26, 44

en Raads dag. boek Maend. na Cruc. exalt. 1477: "verdrift

ende uutsettinge".)

verdreven (enen van iet). iemand uit iets verbannen. Inl. 38.

verdunken (enen). iemand verdrieten, hinderen, onduldbaar

zijn. I 269, 360. (cf . Inl. 163 Noot 2.)

verduusteren (verduysteren) (iet). geheim houden. I 388,

393. (cf . Inl. 214.)

verdwalen. in onbruik geraken, niet onderhouden worden. I 329.

vereersaten. Zie: veroorsaten.

vergaderen. "In huwelike an enen vergaderen" = met iemand

trouwen. II 117.

vergaderinge. bijeenscholing, samenspanning. I 149, 263, 269.

vergen (enen van iet). iemand tot iets dwingen. Inl. 89 Noot 1.

vergeven (enen iet). kwijtschelden. Inl. 59 Noot I, 229 Noot 1.

vergier. wijnroeier. I 135.

vergieren (iet). roeien. I 135.

verhael. het voor de tweede maal instellen van dezelfde actie.

II 369.

verhalen. 1° . (iet). ten tweede male doen, herhalen. (In casu:

andermaal over iets dingen.) II 55, 368, 369. - 2°. (iet).

mededeelen. II 332. - 3°. (hem an iet). eene pretensie uit

de opbrengst van een zeker goed doen delgen. II 301.

verheffen (iet). beginnen. (Hd. erheben, ons aanheffen.) II 333.

verhouden (iet). terughouden, niet afgeven. II 40, 47, 243.

(Ook II 47, waar de "verhouden brief" is een brief, die door

het terughouden ongeldig is geworden.)

verhuden (iet). verbergen, geheim houden. I 267.

verjaeren. "Enen boedel laten verjaeren" = eenen boedel een

jaar lang onaangetast laten. II 296. - In iet verjaert siin" =

iets jaar en dag bezeten hebben. II 47. - "Verjaerde scul-

den" = schulden die ouder zijn dan een jaar. II 301.

verkennen. II 26: lees: verrekenen, zie II 449.

verkensijs. te Utrecht een accijns, betaald wegens den ver-

koop van varkens in de stad (onderdeel van den nywen

beestsijs). I 272.

verkeren (verkieren) (enen iet). verkeerd, ongunstig uitleg-

gen, euvelduiden. Inl. 120.

verkiesen (enen). een ander in iemands plaats kiezen, het

personeel van een college door eene nieuwe keuze veran-

deren. I 67.

verclaren (iet). 1° . eene wetsbepaling door het "claren" (d. i.

door het geven eener beslissing over eene twijfelachtige

plaats) daarvan veranderen, eene interpretatieve wet maken.

Inl. 89 Noot 1, 353, 358, 384. I 14, 68, 122, 123, 147,

172, 238, 313, 315, 316, 319, 379. II 257, 302.- 2°.(zeld-

zamer) beslissen in een twijfelachtig geval ook zonder dat

van eene oudere bepaling sprake is. (= claren.) I 57, 327.

II 331, 337. (ons woord "verklaren".)

verclaringe. eene ordonnantie door latere bijvoegingen en

veranderingen gewijzigd. Inl. 373, 404. I 147, 288, 329.

II 293. "Iet houden an sine, tot siinre verclaringhe" =

zich de nadere beslissing over iets voorbehouden. I 46, 60.

vercondigen (verkundighen) (iet). bekendmaken, aanzeggen.

II 264.

vercopen. "Iet tot enen live vercopen" = het levenslang

vruchtgebruik van iets tegen betaling afstaan. I 360. - Zie

over het "vercopen" der vechtkeuren: Inl. 183 vlg.

verkorten (enen). benadeelen. I 237. II 419-

verlaten (enen). iemand van zijn ambt ontzetten. II 327, 367.

"Die huerweer verlaten" = het huurcontract doen eindigen.

II 385.

verleesten (verleysten) (iet). door "leysten" verteeren. II 35.

(Zie: leesten.)

verleggen (iet). voorschieten. II 235, 239.

verlenen (enen iet). iemand iets in leen geven. II 118.

verleisten. Zie: verleesten.

verlichten (iet). verkleinen, verminderen. I 66.

verlichtenisse. vermindering, verlaging. I 378.

verliden (verlyen) (enen iet). iemand iets in leen geven, ver-

leenen, gunnen. II 118, 121.

verliden (iet). in rechte erkennen. Van daar: "verleden lijf-

renten" = lijfrenten waarvan gerechtsbrieven bestaan. II 122.

verliden. voorbijgaan. "Siin dach is verleden" = de termijn

is verschenen. II 49, 250.

verlidinge. gerechtelijke betalingsbelofte, gerechtsbrief I 374.

verlieten "Een broeke mit rechte verliesen" = veroordeeld

worden tot betaling eener boete. Inl. 77 Noot 6.

verliken (iet). door eene overeenkomst een geschil doen ein-

digen. II 172.

verlikenisse. vergelijk, zoen. I 62.

verloven. 1° . (iet). zijn goed door eene lofte verbinden, ver-

panden. Inl. 147 Noot 5. - 2°. (hem in iet). zich door eene

lofte tot iets verbinden. Inl. 147 Noot 5. I 143. (cf. V. Mie-

ris, Charterb. II 593: "ons verloven mit enighen man.")

vermaken (iet). eene akte op nieuw maken om er iets in te

veranderen. I 373. II 295, 315, 332.

vermanen (enen van iet). iemand uitnoodigen iets te doen.

Inl. 283 Noot 1. II 167.

vermaninge. uitnoodiging. Tot enes vermaningen = op

iemands uitnoodiging, zoodra iemand het wenscht. Inl. 241.

I 145. II 167, 336, 350.

vermet. bewering. II 363.

vermeten. 1°. (hem iet). iets beweren, aannemen iets te be-

wijzen. (cf Inl. 286.) I 58, 258. II 6, 123 , 236, 265. -

2°. (hem van iet). een recht op iets beweren, zich iets aan-

matigen. II 6, 45 , 274, 417. "Hem op iet vermeten" = zich

op iets beroepen. II 170.

verminringe. nadeel. Inl. 118.

vermombaren (enen). voogd over iemand zijn. I 14, 160, II 7, 270.

vernemen (enen, iet). door onderzoek ontdekken. Inl. 191

Noot 6, 212, 223.

verniewen (vernijwen) (iet). iets op nieuw vaststellen. I 329.

II 43l.

vernootsaecken. = vemootsinnen. II 412 Noot 5. (cf. Schiller

u. Lübben. V p. 415: vornotsaken.)

vernootsinnen (enen). een reden van verontschuldiging te

iemands behoeve aanvoeren. II 412.

vernoegen (enen). voldoen, betalen. Inl. 147 , 238 Noot 6.

I 259. - 2°. schadeloosstellen. I 248.

veronrechten (enen in iet, mit iet). iemand onrecht doen in

iets. Inl. 38, 311. I 399.

veroordeelen (enen). bij vonnis in het ongelijk stellen, bepaal-

delijk in strafzaken. I 96, 164. "Enen mitter clocken verorde-

len" = iemand bij klokgelui verbannen (omdat hij gevlucht

is en dus het strafvonnis niet kan ondergaan). Inl. 234.

veroorsaten (vereerzaten) (enen iet). vergoeding geven; be-

paaldelijk de uitkeering van de gedeeltelijke waarde eener

zaak door den erfgenaam, die de zaak krijgt, aan zijnen

mede-erfgenaam of een anderen mede-gerechtigde. II 27,

36, 37, 56.

veroorsatinge. vergoeding. (Zie: veroorsaten.) II 73, 74.

verpachten (iet). voor eene som geld aan iemand het recht

geven tot heffing van eenige voordeelen (in casu het innen

der boeten en leges, verbonden aan de waarneming van

het gerecht). II 288.

verpangelen (iet). verruilen. I 200.

verplecht. eene in rechte gedane schuldbekentenis. I 38, 39.

(= plecht, zooals blijkt uit de laatstaangehaalde plaats:

plegen = verplegen.)

verplegen (iet). in rechte erkennen (gewoonlijk "scout." cf.

Inl. 279 vlg.). I 15, 129, 256, 402. II 234. (Bepaaldelijk

het erkennen bij het aangaan der schuld, tegenover het

latere erkennen na dagvaarding om betaling in een proces,

dat "lyen" heet. II 231, 328.) "Een plecht verplegen" =

eene schuldbekentenis in rechte doen. II 430. "Tyen pont

verplegen" = zich in rechte verbinden ("verplichten") tot

betaling van 10 pond. II 4, 24, 33, 301. (vgl. I 178, 179

in verband met II 51, waar "verplegen" gelijkgesteld wordt

met "scout maken") Zoo ook: "leystinge verplegen" = zich

verplichten in leesting te komen. II 35. "Ic verplege, dat

ic betalen, maken sel" = ik verbind mij, beloof, dat ik

betalen zal. II 15, 152.

verrechten (iet). vergoeden. I 216. II 264, 272, 284. "Enen van

iet verrechten" = iemand voor iets vergoeding geven. Inl. 38.

verrechtverdigen (iet). iets door verandering rechtvaardig

maken, iets volgens het recht wijzigen. II 273.

verrekenen (iet). uitspreken (scil. "dat oirdel"). (= wysen; zie

II 27: "dat oirdel, dat A verrekent heeft" - "dat oirdel,

dat A ghewijst heeft.") II 26 ("verkende" is onjuist: zie II 449),

27, 66, 67, 99.

versaken (iet). ontkennen, dat men iets schuldig is, iets weet,

iets bezit. Inl. 177. I 266, 367.

versamenen. verbinden, paren. "In huwelijc versament siin" =

getrouwd zijn. II 113.

versamentlijc. gezamelijk. II 169.

verscalken (enen). bedriegen. I 375.

verscalkinge. bedrog, knevelarij. Inl. 305.

verscieten (iet). vooruitbetalen, voorschieten. I 354. II 371.

verscinen. 1°. (enen). iemand toevallen, voor iemand opvorder-

baar worden (nam. boeten, eene erfenis of boedel). I 6, 121,

230, 252, 259, 302, 337, 388. II 57, 186, 265, 285, 289. -

2°. (hem). ter terechtzitting komen na dagvaarding. II 231,

325, 327, 357. (Een enkele maal zonder "hem" met dezelfde

beteekenis : II 207.)

versconen (enen). ontzien, vrijstellen. I 253, 325.

verscriven (iet). door schrijven veranderen:1°. op nieuw in

eene veranderde redactie opschrijven. Inl. 353, 416 Noot 3.

I 68. - 2°. overschrijven op eenen anderen naam (van

lijfrenten). I 75.

versekeren. zekerheid stellen. II 82. Enen iet in enen goede

versekeren" = iemand zekerheid geven voor iets door een

zakelijk verband op een goed te leggen. (In casu: iemand

eene rente uit een bepaald stuk grond overdragen.) II 177.

"Eens versekert wesen" = iemand gevangen nemen. II 357.

versellen (iet). (vgl. Eng. to sell.) verkoopen. II 69. "Iet an

eenre hofsteden versellen" = iets verkoopen ten laste eener

hofstede, nam. die met eene rente belasten. II 44, 215.

versetten. 1°. (iet). verpanden, beleenen. (vgl. Hd. versetzen.)

I 64. II 44. "Iet an iet versetten" = door verpanding iets

bezwaren. II 44, 215. - 2°. (enen). door " setten" (benoemen)

veranderen, een ander in iemands plaats benoemen. I 196.

versien. "Hem rechts versien an enen" = iemand aansprakelijk

stellen, zijne schade op iemand verhalen. (cf . Informacie.

p. 601.) II 9, 254, 276, 277, 375, 384. (= voirsien. II 323.)

versisen (iet). accijns van iets betalen. I 22, 117, 119, 209,

276, 309, 371. (cf. Inl. 201.)

versitten (iet). door blijven zitten iets verbeuren. Dit "blijven

zitten" kan uitdrukken nalatigheid: "verseten bot" = het

niet-verschijnen na dagvaarding voor den rechter, waarvoor

men met eene keur gestraft werd. Inl. 196, 198; ook kan

het beteekenen een voortdurend gebruiken of bewonen:

"verseten pacht" = de vervallen, opeischbare pacht, voor

het gebruik van een goed gedurende een reeds verstreken

termijn. II 19, 95, 96.

verslaen (iet). mededeelen, verhalen. (Vgl. ons woord verslag.) II 89.

versmadenesse. "Versmadenisse des rechts" = verachting van

het rechterlijk gezag, blijkbaar door het niet-verschijnen na

dagvaarding ter terechtzitting, waarvoor men gestraft wordt

met boete. (cf. Inl. 130, 198.) I 129, 255. II 237.

versoec (versouck). request. II 352, 354.

versoeken. 1° . (een leen). de beleening verzoeken, den heer

als leenheer erkennen. II 39, 443. - 2°. (den boedel of des

boedels). verzoek om gerechtelijke inbezitstelling doen. II

266. - 3°. (saken). onderzoeken. Inl. 224. - 4°. (enen). iemand

in vrijwaring oproepen. II 417.

versoeker (versueker). de persoon die op iets aanspraak maakt,

de inbezitstelling daarvan vraagt. II 270. (= vervolger.)

versoenen (enen). over den doodslag op iemand een zoen

treffen. II 433.

versorgen (hem). zich bevoordeelen. II 74.

versparen. bezuinigen. I 83. (= sparen.)

verstaen. 1°. door staan blijven (d. i. door het niet-lossen

door den eigenaar) verbeurd worden, verloren gaan. II 235,

244, 245. - 2°. (tot iet). zich voor iets beschikbaar houden.

II 308. - 3°. (iet). begrijpen. II 125. - "Verstaen." I 404

lees: voerstaan. (Zie I 408.)

versteken (iet). verbergen. I 145, 149, 276, 367- 2°. (enen

iet). ontnemen, berooven. I 356. II 358 ("of yet versteken sijn").

versten (iet). uitstellen. II 280. (cf. Sloet, Van als. p. 160:

"varst." - V. Mieris, Charterb. II 848: "versten.")

versterfnesse. hetgeen iemand bij versterf aankomt, erfenis.

II 394. "Erfnisse ende versterfnisse" = erfnisse ende besterf-

nisse, eene erfenis-quaestie, erfrecht. Inl. 2 64 Noot 2. II 117, 121.

versterven.1°. door sterven verminderen. I 219. II 324. -

2°. door sterven verbeurd worden, op een ander overgaan.

II 26, 111, 150, 265, 270, 294, 382. (Ook II 203: "verstoren"

lees: versterven.)

verstoren (verstoeren) (enen iet). vergoeden. I 123, 172.

II 263, 273. Bepaaldelijk ook van de vergoeding in geld,

door den eenen erfgenaam aan den anderen gegeven, wan-

neer een goed uit de gemeenschappelijke erfenis om de een

of andere reden één alleen wordt toebedeeld: II 36, 127.

verstoringe. vergoeding. I 354. II 263. Ook meer bepaald in

den boven (zie: verstoren) aangeduiden zin: Inl. 328. II 36.

versumen. 1°. in gebreke zijn, door nalatigheid schade lijden.

II 263, 266, 274, 299. - 2°. (iet). nalaten, I 193, 324.

3°. (iet). door nalatigheid iets verbeuren, verliezen. I 160.

II 96, 249, 445. - 4°. (iet). door nalatigheid schade aan iets

toebrengen. II 325, 351. - 5°. (hem aen iet). zich door nala-

tigheid schade berokkenen. I 96.

versumich. "In koere versumich worden" = politie-verorde-

ningen overtreden. (cf . Inl. 73, 198.) I 155, 289, 315, 317.

versumenesse. verzuim, nalatigheid. I 317.

verticht. (Hoogd. Verzicht.) het opgeven van zijn recht op

iets, afstand; bepaaldelijk de afstand van het recht op eene

zaak in een gemeenen boedel aan eenen erfgenaam door de

mede-erfgenamen. Inl. 277, 304. II 120, 250, 283.

vertichtbrief. schepenbrief, waarbij de erfgenamen in een

gemeenen boedel ten behoeve van een hunner mede-erfge-

namen afstand doen van hun recht op een goed in of een

gedeelte van den boedel, (welke brief voor dien mede-erf-

genaam dan als eigendomsbewijs op het afgestane perceel

gold). Inl. 293, 294. II 60.

vertiën (op enen of iet, van iet). van iets afstand doen. (cf .

Inl. 293 .) Inl. 283 Noot 1 , 304. I 64. II 9, 14, 144 (vertogen,

lees: vertegen). Gewoonlijk het afstand doen van een goed

in een gemeenen boedel aan een der erfgenamen door de

gezamenlijke mede-erfgenamen. I 29. II 11, 13, 61, 63, 134,

259. (= weerloes werden. I 29.)

vertien (iet). 1° . uitstellen. II 63. - 2°. overbrengen. II 88.

vertienden (iet). tienden van iets heffen. II 441, 442.

vertoeven. wachten, uitstellen. I 216. (vertoenen, lees: vertoeven.)

vertonen (van iet). iets uiteenzetten, bewijzen. II 373.

vertooch (vertoon). vertoef, uitstel. II 239.

vertrec. uitstel. Inl. 412. I .359. II 262.

vervaertijt. verhuistijd, het einde van den termijn waarvoor

een perceel verhuurd is. II 394.

vervallen (iet). betalen, afdoen. I 110, 114, 278, 360.

vervangen (enen). iemands plaats innemen,voor iemand optre-

den meestal te zijner bescherming. II 362.

vervolch. eisch in rechte, klacht. Inl. 300 Noot 3. I 365.

II 244, 248. "Vervolch doen om iet" = iets trachten te

verkrijgen. I 330.

vervolgen. 1°. (iet, om iet, op iet, iet op enen). iets eischen in

rechte, iemand aanspreken om iets, aanspraak op iets ma-

ken, over iets klagen. I 81, 220. II 94, 257, 284, 285, 293,

441. 2°. (iet). de rechtsvordering voortzetten. Inl. 242. I

201. II 12, 19, 58, 137, 143, 341 , 361. " Dat pandt vervol-

gen" = de executie voortzetten na de panding. II 330. -

3°. (enen). eisch doen tegen iemand, iemand voor het gerecht

aanspreken. Inl. 137 Noot 1 en 3, 138, 153 Noot 3, 198 Noot

3. II 248. "Iet op enen vervolgen" = iemand wegens iets

in rechte vervolgen, hem voor iets terechtstellen. I 361. "Die

scult op enen vervolgen" = van iemand eene geldschuld

invorderen. II 380. - 4°. (enen). vonnis tegen iemand ver-

krijgen. Inl. 144 Noot 7. "Enen van iet aluut vervolgen"

= iemand ten einde toe vervolgen, vonnis tegen iemand

verkrijgen wegens iets. I 206, 404- "Enen mitter clocken

vervolgen" = iemand, die na het bedrijven eener misdaad

gevlucht is, bij klokluiding verbannen. Inl. 163, 241. I 269.

vervorderen. 1°. (iet). voortzetten. II 234 Noot I. - 2°. (hem).

zich iets aanmatigen, vermeten. II 394.

vervullen (iet). 1°. aanvullen. II 178. - 2°. iets uitvoeren,

aan iets voldoen. II 202.

verwandelen (verwanderen). 1°. (iet). verruilen. I 64.

2°. wandelen, loopen. I 325.

verwaren (iet). 1°. bewaren, bewaken, voor schade beveiligen.

I 73, 109, 116, 196, 201, 284. II 108, 109, 256. (nam. een

huis, deur, klok, doch ook in overdrachtelijken zin, als:

iemands eer. I 305, iemands vermogen. II 187.) - 2°. (iet).

waarnemen, zorgen voor de behoorlijke handhaving van iets.

(een dienst, een accijns, iemands recht). Inl. 330. I 360

(= bewaren), 391. II 286. Ook: eene stedelijke keur hand-

haven door het bekeuren der overtreders. (cf. Inl. 188.)

I 131, 199, 203, 299, 364. - 3°- (iet). opletten, acht slaan.

I 252. - 4°. (enen iet). voor iets zorgen bij iemand. I 109.

verweerre. verweerder, de persoon tegen wien een eisch

wordt ingesteld. II 277, 278.

verweren (iet). een eisch in rechte tegenspreken. II 272.

verwilcoren. 1°. (hem). zich tot iets verbinden voor den rechter

op zekere straf. (cf. Inl. 57, 143, 280.) Inl. 60, 144 Noot 7.

I 67, 122, 331. II 115. - 2°. (iet). eene "wilkoer" over iets

passeeren: "verwilcoerde scout." Inl. 153 Noot 3, 255 Noot 7.

verwinnen. 1°. (enen). iemand in een geding noodzaken zich

schuldig te verklaren. (cf. Inl. 180 Noot 9.) Inl. 137 Noot 1,

153 NOOT 3. I 331, 345, 356. II 240, 323. - 2°. (iet). de

deugdelijkheid eener schuld of eene overtreding in rechte

bewijzen. Inl. 192. I 15, 79. II 94. "Alle bode verwonnen" =

eene formule in een contract, waarmede een der contrac-

tanten van alle termijnen van proces of executie afstand

doet. I 402. II 48, 94.

verwisen.1°. (enen). veroordeelen. II 288. - 2°. (iet). de ver-

oordeeling tot eene straf uitspreken. I 155.

verwonen (verlenen) (iet). door wonen verbeuren, nam. een

recht verliezen door niet op eene plaats te wonen in strijd

met een verbod. I 160, 343.

vesten (iet). iets vast, zeker maken; bepaaldelijk: door het

afleggen van een eed bevestigen. II 86, 87, 88.

vestigen.1°. (enen in iet). iemand in het bezit van iets beves-

tigen, hem zekerheid daarvoor geven. Inl. 147. I 331, 373.

II 178- 2°. (iet). bekrachtigen. II 127.

videren (vuideren) (iet). ten einde brengen. II 365.

vidimus. acte waarbij een gezaghebbend persoon onder zijn

zegel verklaart, de een of andere oorkonde gezien te heb-

ben, door welke verklaring hij derhalve den inhoud daarvan

erkent. II 284.

vierendelen (vierdelen). "De vier vierendelen" = de afstam-

melingen van de vier paren overgrootouders van een per-

soon, die te zamen zijne maagschap vormden. (cf . Pols,

Midd. rechtspl. bij doodslag, in: Versl. Kon. Acad. Lett.

III 2 p. 215.) II 157, 251.

vierscare. de plaats waar de terechtzitting gehouden wordt. (de

plaats tusschen de vier scharen of de vier banken.) II 363.

vynder. Zie: vinre.

vinden.1°. (iet). bevinden, door onderzoek tot de overtuiging

komen van de waarheid van een feit; bepaaldelijk gebruikt

van een rechterlijk college, dat de waarheid vindt; van-

daar: vonnissen. (vonnis, vondenisse = het gevondene.) Inl.

59, 80, 101, 161 , 191. I 5, 38, 96, 321. II 52, 140. "Bedrach

of iet vynden" = iets als overtuigend bewijs erkennen. Inl.

171. "Die rechten vynden" = de betreffende rechtsgewoonten

op een gegeven geval toepassen. I 329. "Iet vinden bi

clercken, bi horen luden" = door het advies van rechts-

geleerden of het rapport eener commissie een vonnis vinden.

I 78, 80. - 2°. (enen). vonnis wijzen over iemand. "Enen

in den besitte, in meenboedel vinden" = bij vonnis ver-

klaren, dat iemand bezit, in boedelgemeenschap verkeert.

I 81. II 14. Enen in den onrechte vinden" = iemand bij

vonnis ongelijk geven. II 340. "Enen broekich vinden" =

iemand bij vonnis aan eene misdaad schuldig verklaren.

Inl. 75, 151.

vinre (viinder, vynder). ambtenaar belast met het opsporen

van overtredingen van keuren,. gew. keuren tegen verval-

sching van industriëele producten of levensmiddelen. (cf .

Inl. 190, 223.) I 21, 203, 242, 252, 293, 299, 308.

vintampt. het ambt van een vinder. Inl. 190.Noot 7.

vischsijs. te Utrecht de accijns betaald van den verkoop van

ingevoerden visch. I 272, 281.

visieren (iet). bedenken, besluiten. Inl. 340 Noot 1.

vive. te Utrecht eene commissie van vijf leden belast met

de vervolging der misdaden. (cf Inl. 212 Vlg.) I 337, 381, 393.

vleeschhouwersijs. te Utrecht de accijns betaald wegens

den verkoop van doode beesten voor de comsumtie. I 281.

(Cf I 309.)

vluchtig. voortvluchtig. II 375.

vluchtoordeel. een vonnis, dat zonder wisseling van schrifturen,

alleen op mondelingen eisch en verdediging (b.v. alleen

op den onschuldseed) gewezen wordt. II 332, 428.

voer-. Zie: voor-.

voeren. "Claghe voeren" = eene aanklacht doen, aanhangig

maken. I 19.

voert-. Zie: voort-.

voir.. Zie: voor-.

volbrengen (iet). het bij eene overeenkomst bedongene uit-

voeren. II 386.

voldingen (iet). het proces (in casu: het mondelinge proces)

ten einde toe voortzetten. II 397.

voldoen. 1°. (iet). handelen volgens iemands eisch II 7, 269

2°. het bij overeenkomst bedongene verrichten. II 154, 168,

386. - 3°. (meer speciaal) betalen. Inl. 255. II 282.

4°. uitvoeren. II 371, 392.

volgen. 1° . (enen van iet). iemands gevoelen over iets over-

nemen; bepaaldelijk van de schepenen, die zich met het

door den schepen, wien het vinden van het vonnis was

opgedragen, uitgesproken concept vereenigden. I 88. -

2°. (enen). aan iemand uitgekeerd worden. I 179. II 12.

volgildebroeder. een lid van het gild, die aan alle aan het

lidmaatschap verbondene verplichtingen voldoet en in het

volle bezit is der aan het lidmaatschap verbondene rechten.

I 382. (cf V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Jacob. p. 190, 199.)

volleesten. ten volle voldoen aan de verplichting tot leesting.

(zie aldaar.) II 35.

volscarich. = ?. I 33.

volscriven (iet). een geding door wisseling der schrifturen ten

einde toe voortzetten. II 397.

volstaen. 1°. (van iet). met iets genoegen nemen, in iets be-

rusten. I 76. II 67, 122. - 2°. (met iet). met iets voldoen

aan zijne verplichting. II 271.

volstaven (iet). iets ten einde toe voorzeggen. ("volstaefde eet".)

I 370.

voor-. voorvoegsel, zoowel bij zelfstandige naamwoorden als

werkwoorden gevoegd (b.v. voereygenscap, voerghescieden),

om aan te duiden, dat eene handeling vroeger dan eene

andere daarbij vermelde heeft plaatsgehad.

voorbibrengen (verbibrengen). = voerbrengen, wechbrengen.

I 73 Noot 3.

voorbrengen (iet). verkwisten. I 73

voorbroot (voerbroet). = ? I 33. (cf Fruin, Oudste keurb. v.

Delft. IV. 4.)

voorbrout. brouwsel dat vroeger gebrouwen is. I 276, 347.

voorbrouwen (iet). iets vroeger brouwen. I 276.

voordeel (vordel). eenige voorwerpen in den boedel van een

overledene, die door de echtgenoot of den zoon daaruit

mochten genomen worden, voordat de boedelscheiding plaats-

had; naar het schijnt alleen in dienstmannen-families ge-

bruikelijk. (cf . Inl. 393 vlg.) I 178, 179. II 6, 21, 383, 420,

427. (= praecipuum. Inl. 396.) Ook in het algemeen: alle

goed, dat niet in den gemeenen boedel komt en dus niet

tusschen de erfgenamen verdeeld wordt: "goet van vordeel"

= ouderve, dat naar de familie van den overleden echt-

genoot terugkeerde. II 117. - 2°. voordeel. II 64. "Enen

vordel doen"= iemand bevoordeelen. I 277, 287, 321, 392.

"In iet vordel soeken" = zich bij de behandeling eener

zaak trachten te bevoordeelen. I 368. "Vordel op enen

setten" = eene belooning uitloven voor het kiezen van

iemand. I 341. "Tot vordel staen in iet" = bij iets bevoor-

deeld worden. II 104. "Tot voordeele van iet" = ten be-

hoeve van iets. II 380.

voordeelcedulle (vordelcedulle). een papier waarop de be-

palingen over voordeel geschreven staan. Inl. 394 Noot 2.

voordelijc (vorderlick). op de wijze van goed, aan de bepa-

lingen over voordeel onderhevig. II 442. "Vordelick goet" =

goed dat vererft volgens de bepalingen over voordeel; men

kan daaronder verstaan: 1° . dienstgoederen. II 341, 383,

Of: 2°. in het algemeen alle goederen, die op den oudsten

zoon overgaan. II 415. (cf Inl. 9 Noot 2, 394, 396.)

voordingen. vroeger dingen, iets eischen of beweren in een

gedeelte der dingtaal, voorafgaande aan dat, waarin het

woord voorkomt. II 32, 51, 73.

voordinctale. hetgeen in eene dingtaal vroeger is aangevoerd

dan het punt, waar het woord voorkomt. II 26, 80, 103.

vooreigenscap. eene gerechtelijke toewijzing van eigendom,

die vroeger geschied is dan eene andere. II 246.

vooreinden (iet). iets ten einde brengen voor andere zaken.

I 99.

voorgaen. voorrang, privilegie hebben. II 294. (cf. Inl. 273.)

voorganger. de gedaagde, verweerder in een proces. II 231, 276.

voorgescieden. vroeger gebeuren dan eene andere zaak. II

62 , 72.

voorgilt. het gild waarvan iemand vroeger lid was, voordat

hij lid van een ander gild werd. I 307.

voorjaer. een vroeger jaar dat reeds verloopen is. I 353.

voorkenninge. een kenning die vroeger gekend is. II 142.

voorcomen. voor den rechter verschijnen. I 158, 248.

voorcoop. 1°. het opkoopen van waren (gew. door detailhan-

delaars) voordat de burgerij in de gelegenheid geweest is,

zelve op de markt haren voorraad tot eigen gebruik in te

slaan; in het algemeen alle koop met gebruikmaking van

voordeelen waarvan anderen uitgesloten zijn. (cf Gengler,

Stadtrechts-alterthümer. p. 176.) Inl. 82. - 2°. het recht van

iemand om een bepaald voorwerp, voordat het aan een

derde verkocht wordt, over te nemen. II 386. Ook (on-

eigenlijk): het recht van een derde om eene bepaalde zaak,

die verkocht is, voor den tusschen kooper en verkooper

bepaalden prijs over te nemen, naastingsrecht. I 370.

voorcoopstere. eene vrouw die als voorkooper optreedt. (zie:

voorcoper.) I 364.

voorcopen (iet). opkoopen, in het groot koopen. I 274.

voorcoper.1°. iemand die waren op de markt opkoopt voor-

dat de markt geopend is, of (meer in het algemeen) met

gebruikmaking van voordeelen, waarvan anderen uitgeslo-

ten zijn. Inl. 82. - 2°. een opkooper die de gekochte

waren weder in het klein verkoopt, kleinhandelaar (meestal

in levensmiddelen), marskramer. (volstrekt niet altijd in on-

gunstigen zin.) (cf . Inl. 82 Noot 1. - Gengler, Stadtrechts-

alterthümer. p. 177/8.) I 17, 201, 364.

voorliën (iet). iets erkennen op een tijd voorafgaande aan die,

waarop het feit vermeld wordt. II 209.

voormaken. 1°. (iet). iets vroeger maken, in orde brengen.

I 311, 349. - 2°. (enen iet). iemand iets voordoen om als

voorbeeld te dienen. I 352.

voormiede. eene gratificatie voorafgaande aan eene handeling

(dienende om den persoon, die deze handeling verrichten zal,

om te koopen). I 400.

vooroordeel. een vonnis dat vroeger gewezen is. Inl. 390.

II 17, 43, 55.

voorordonnantie. eene vroegere ordonnantie. Inl. 407.

vooroverdragen (iet). vroeger besluiten. I 270, 338, 360.

vooroverdracht. een vroeger, ouder besluit. I 293, 304, 326,

344, 366, 381.

voorpachter. een vroegere pachter. II 98.

voorplecht. eene plecht, die vroeger gepasseerd is dan eene

andere acte (verkoop, verpandino- van het goed, waarop de

plecht rust) plaatsheeft. II 46, 76, 129.

voorraden /,enen). voor iemand zorgen. (cf Schiller u. Lübben. V

p. 421: "vorrat" = Berather, Vormund.) I 387, 388, 391.

voorraem. een vooraf vastgesteld ontwerp. (= "raminge.")

Inl. 172.

voorraet. 1°. de afgetredene stadsraad. I 363.- 2°. een voor-

afgaand advies. Inl. 172, 172 Noot 4. - 3° een aan eene

handeling voorafgaande raadgeving aangedrongen door

geschenken of beloften, dus: omkooping. I 35, 330, 341.

4° . voorafgaande bedoeling. (ons "met voorbedachten rade.")

I 57, 191, 293. - 5°. (uit 3°. of 4°. ontwikkelde beteekenis)

kwade bedoeling, arglist. I 34. "Voerraet doen, pleghen

in iet" = bedrog plegen bij de behandeling eener zaak. (be-

paaldelijk altijd gezegd van den sijsmeyster; = iemand

bevoordeelen in het nemen van accijns, zich laten omkoopen.)

I 116, 254, 277, 287, 321, 330, 341 , 368, 389, 390, 392, 393.

voorraetsman. te Utrecht overman van een gild, verschillend van

de ondermannen of dekens; naar het schijnt waren de "voor-

raetsmannen" die leden van het gild, die als ondermannen

leden van een vroegeren raad ("voorraet") geweest waren

(met uitzondering van de raadsleden van het laatste jaar

vlg. de aangehaalde plaats). Elders heeten zijdan ook "raets-

heeren" (V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St. Jacob. p. 191

Noot 3); zij vormden naar het schijnt met de oudermannen

eene soort van raad van bestuur van het gild. I 42.

voorscenen. = verscenen. II 48, 64 (cf II 449), 78.

voorseggen (iet). 1°. vroeger zeggen. II 87, 211. - 2°. eene

arbitrale uitspraak ("seggheii") doen, die op het tijdstip,

waarop men daarvan spreekt, reeds in het verledene ligt. I 59.

voorsien.1°. (tot iet). in iets voorzien, iets verhelpen. II 347. -

2°. (hem an enen). iemand aansprakelijk stellen. II 323.

(= versien.)

voorsien. overleg. II 119.

voorslitinge. een vroeger gewezen vonnis. (Raads dag. boek.

Woensd. Ponc. av. 1473.)

voorsprake. iemand die voor een ander het woord voert op

de terechtzitting, advocaat. I 190. II 50, 248, 404.

voorstaen. 1° . (enen). voor iemand opkomen; vandaar:

a. iemands partij nemen, hem verdedigen. Inl. 44 Noot 6,

160 Noot 5, 306. I 65, 134, 361, 369. b. iemand vervangen

in rechte. II 274, 344. - 2°. (iet). voor iets opkomen, iets

op zich nemen, verdedigen in rechte. I 29, 79. II 272, 423.

voort. verder. Inl. 303. II 410.

voortbieden (enen). verder dagvaarden, ten tweeden male

dagvaarden. Inl. 199. I 49.

voortboren (iet). verder innen. II 177.

voortbrengen (iet). iets al zijn gevoelen uiten. Inl. 47.

voortbrenginge. het aanbrengen, produceeren. II 88.

voortdriven. voortgaan. II 189.

voorteigenen (enen). iemand dadelijk den eigendom toewijzen.

II 331.

voorterven (iet). verder bij erfenis overbrengen. II 225, 442.

voortiden. vroegere tijden. Inl. 173. I 338, 353. II 140.

voortoewisen (enen). een vonnis ten iemands gunste wijzen,

dat op het tijdstip, waarop men daarvan spreekt, reeds in

het verledene ligt. II 92, 93.

voortprocederen (voortsprocederen). verder gaan met het

geding. II 293, 377.

voortrechten. 1° . voortgaan met het proces (niettegenstaande

pandwering). II 59, 238, 278. - 2°. (iet). voortgaan met

het proces over eene zaak. I 142. - 3°. (aen iet). voortgaan

met de executie op een voorwerp. II 236. - 4°. (enen).

voortgaan met recht te doen op iemands eisch. II 16, 48,

50, 54, 58, 63, 929 104, 137, 149, 181, 236, 297.

voorts rechts geren. begeeren, verzoeken dat dadelijk recht

gedaan worde. II 17.

voortuutrechten (iet). verder executeeren. II 283.

voortvaren. voortgaan. Inl. 102 Noot 2. "Voertvaren op clage,

op pande" = voortgaan met recht doen op klachten, aan

panden. II 293, 294. "Voertvaren op enen" = voortgaan

met het proces tegen iemand. I 49. II 294.

voortverhuren (iet). verder verhuren. II 385.

voortvervolgen (iet). verder vervolgen, verdergaan met de

procedure over iets. II 234, 269, 294.

voorvaders. degenen die vroee-er geleefd hebben, bepaaldelijk

soms de vroegere eigenaars van een perceel. II 224.

voorvanc (voorvang). zekerheid. II 32, 34. "Enen voervanc

doen van, voor iet" = zekerheid stellen ten behoeve van

iemand voor iets. I 14. II 30, 132, 273, 425.

voorvechter. iemand die eene vechtpartij begint. (= aen-

vechter.) Inl. 216 Noot 2.

voorverbant. een vroeger verband of fideicommis. II 222.

voorvermeten (.hem iet). iets vroeger op zich nemen. II 124, 223.

voorwaarde. 1°. overeenkomst, contract. (cf. Inl. 150, 154,

251, 278.) Inl. 15 Noot 4, I 54 Noot 3. I 137, 197, 275 , 335,

350. II 34, 413. "Vorwaerde angaen" = een contract sluiten.

II -300. "Vorwaerde houden" = een contract nakomen,

uitvoeren. II 9, 66, 67. ("Ene voirwaerde overdragen" = een

contract sluiten. Charter dd. 23 juni 1511. Arch. St. Pieter.)-

2°. de bepalingen van een contract, de daaraan verbondene

conditiën. II 9, 109, 172. - 3°. beperking. Inl. 148. II 102. -

"Die plecht hout: in voerwaerde ende wederroep" " = on-

juiste interpunctie, lees: "die plecht hout in (d. i. bevat)

voerwaerde ende wederroep (d. i. verschillende conditiën en

o. a. die van herroepbaarheid)." II 204.

voordien (enen). vooraf bij vonnis eene verklaring ten be-

hoeve van iemand doen. II 35.

voorwisinge. een vroeger vonnis. II 113.

voorworden. vroeger worden. II 112.

vordel. Zie: voordeel.

vorderen. 1°. (iet). de uitvoering van iets bevorderen. Inl. 356.

2°. (iet). iets voortzetten. II 234. - 3°. (enen). iemand voort-

helpen. II 311, 378. - 4°. (enen). iemand bevoordeelen. II 354.

vorderlick. Zie: voordelijc.

voren uut (te). vooraf, voordat de boedel gescheiden wordt

(nam. iets daaruit nemen). (= voordeel.) II 40.

vragen. "Een oordeel vragen" = het vragen eener beslissing

over eene aanhangige rechtszaak door den schout aan de

schepenen. Inl. 351.

vrede. de toestand van rechtszekerheid binnen een bepaald

rechterlijk district. (cf Inl. 47 Vlg.) I 43. "Der stat vrede" =

de toestand van vrede, ontstaan door het geven van vrede

door twee twistenden op bevel van den raad als hoofd der

stad. Inl. 49. - Vrede bieden, eyschen, condighen" =

aan twistende partijen bevelen den stadvrede te geven.

Inl. 49, 55. I 44. - "Vrede gheven" = aannemen om den

stadvrede te houden. Inl. 49. - Vrede oplegghen, nemen"

= de twistende partijen dwingen den stadvrede te houden

niettegenstaande de weigering van een hunner. Inl. 51. -

"Vrede breken" = den aangenomen of opgelegden vrede

breken door het hernieuwen van het gevecht. Inl. 49.

vredeban. plechtige handeling van den rechter, waarbij hij

eenen eigenaar uit en een nieuwen eigenaar in het goed

bant, en vervolgens daarover vrede gebiedt. Inl. 15. (cf

Fruin, Beteekenis v. bannus pacis, in: Versl. Kon. Acad.

Lett. II 12 p. 110.)

vredebrake. de breuk van den bezworen vrede door het her-

nieuwen der vijandelijkheden met partij. Inl. 55. I 144.

vredeloos. "Enen vredeloos legghen" = aan iemand, die ge-

vlucht is na het bedrijven eener zware misdaad en zich dus

aan het vonnis onttrekt, bij rechterlijk vonnis de bescher-

ming van het recht ontzeggen, hem vogelvrij verklaren. I 183.

vreden (iet). den stadvrede gebieden, opleggen over eene

vechterij. I 9, 46, 52.

vredeweigeringe. de weigering om zich tot het houden van

den geëischten stadvrede te verbinden. Inl. 87 Noot 4.

vriën. 1°. (enen van iet). iemand van iets bevrijden, ontlasten-

Inl. 150. - 2° . (iet van iet). iets vrijmaken, bevrijden van

eene last. II 148, 149, 337, 338. - 3°. (iet van hem). eene

last van zich afwentelen, zich van iets bevrijden, iets aflos-

sen. Inl. 152 Noot 2.

vriheit. 1°. een rechtsdistrict; gewoonlijk een uit een grooter

rechtsdistrict afgezonderd (geëximeerd) terrein, aan de ge-

wone rechtsbedeeling onttrokken, immuniteit. (cf . Inl. 307.)

Inl. 37. Tegenover "de stat" beteekent "der stat vriheyt"

het terrein buiten den stadsmuur, dat tot het stedelijk rechts-

gebied behoorde. I 52. - 2°. de persoonlijke immuniteit

van de gewone rechtspraak in het district waar men ge-

vestigd is. II 274 - 3°. in het algemeen een voor recht,

privilegie; ook de bij privilegie verkregene ontheffing van

lasten. Inl. 160. I 333.

vroet. door ervaring wijs. II 279- "Van iet vroet sijn" = de

oplossing eener moeielijke quaestie kennen. Inl. 323. II 279.

vroetscap. het geheel der door ervaring wijze, door onder-

vinding achtbare burgers. (te Utrecht niet zooals in Holland

de leden van een bepaald college, dat daar niet bestond.)

Inl. 401.

vronen (froenen) (enen). arresteeren, gevangen nemen. Inl. 23l.

vuideren. Zie: videren.

wachten (iet). 1°. iets verwachten, zich aan iets onderwerpen.

Inl. 151. 2° - iets met recht verwachten, verkrijgen. I 178.

waecvri. te Utrecht vrij van de verplichting om deel te nermen

aan de nachtelijke bewaking der stad. I 260. (cf. V. Riems-

dijk, Kerspelk. v. St. jacob p. 200.)

waerheit. verklaring. II 26. Gewoonlijk eene beëedigde ver-

klaring, vandaar ook: een eed. II I4 ("bewysen mitter

waerheit"). Iet ghelden tot sijns selfs waerheit, iet winnen

moghen tot hoer selfs waerheit" = iets vergoeden volgens,

eene zaak gerechtelijk doen invorderen na beëedigde ver-'

klaring. II 20, 9.

waeringe. Zie: waringe.

waernemen (iet). zich aan iets houden, iets in acht nemen. II 374.

waernen (enen iet)., iemand voor iets waarschuwen. Inl. 299

Noot 7. I 387, 388. II 211.

waerscap. borgtocht. II 360.

wake. te Utrecht eene verzameling van personen, uit een gild

aangewezen tot bewaking bij nacht van den aan dat gild

toevertrouwden waltoren. I 83 - (cf V. Riemsdijk, Kerspelk.

v. St. Jacob. p. 200; ook: eene verzameling van personen

uit de gilden, bestemd om 's nachts

de wacht te houden op Hasenberch. 1. c.p. 202.)

waken. te Utrecht het deel uitmaken van de alle nachten

op Hasenberch verzamelde gildebroeders, om bij oproer de

rust te herstellen. I 86. (cf V. Riemsdijk, Kerspelk. v. St.

Jacob- p. 202.)

wan. niet geheel gevuld. I 370, 386.

wandel. verandering. I 315.

wanen (iet) 1°. meenen. Inl. 141. - 2°. verminderen (cf .

Fruin, Westfr. dingt. p. 3: "wassen ende wanen"); ook:

iets doen verminderen. Gew. den inhoud van iets doen ver

minderen, iets gedeeltelijk ledigen (een vat, een schip).

I 38, 278, 287, 288, 335, 386, 390. Doch ook: "wine wanen".

I 35, cf I 380: "onghewaent bier" = wijn of bier uit het

vat nemen. Het "wanen" ging blijkens verschillende hier

aangehaalde plaatsen gepaard met het "opsteken" van het

vat; vlg. I 135 onderscheidde men: "opsteken", "wanen"

en "tappen" (d. i. hier: in het klein, bij het glas verkoopen);

naar het schijnt is "wanen" daar = "uutlaten", wellicht

wordt dus bedoeld het aftappen van den wijn op flesschen

of in kannen, voorafgaande aan het debiet in de tapperij.

wanrechtinge. plichtverzuim van den rechter in het oefenen

der rechtspraak. Inl. 164, 249.

wanthuus. lakenhal, de plaats waar de stukken laken ge-

keurd en verkocht werden. I 114.

wantsijs. te Utrecht de accijns, betaald bij verkoop van inge-

voerd laken. I 75, 111, 114, 117. (Er was een oude en een

nieuwe wantsijs; de laatste heette komsijs - I 272, 280 -

en schijnt betaald te zijn van het te Utrecht vervaardigde

laken.)

wantsnider. lakenkooper. I 114.

wapeldrengen (wapendrengen) (enen). in een plas werpen.

Inl. 130. I 129.

waren. 1°. (iet). voor iets instaan, iets waarborgen. I 91. II 46,

75, 98. - 2°. (enen). iemand machtigen, voorzien van het

bewijs dat hij gemachtigd is. ("beglaubigen.") "Gewaerde

bode" = gemachtigde. I 206.

waringe (waeringhe, waerninghe). waarschuwing. II 210

(waerdinghe 1. waeringhe. cf II 449.)

wechmaken (iet). overdragen. Inl. 282. II 419.

wechsegelen (iet). iets in een bezegelden brief wegschenken.

II 130.

wechvaerdich. op het punt staande om te vertrekken. II 262.

wechwisinge. verwijzing naar een ander (door zich zelven

onbevoegd of onmachtig te verklaren). II 239.

wedde. eene som door partijen onder den rechter gedeponeerd,

die door de verliezende partij verbeurd werd. (een vorm om

het proces in sommige gevallen te beginnen.) II 67. "Van

yet siin wedde bieden" = iets beweren onder aanbieding om

eene zekere som te verliezen, wanneer de bewering door

den rechter onjuist bevonden wordt. II 66, 67, 99.

wedden (enen iet). "Enen onscult wedden" = iemand aan-

bieden den onschuldseed te doen of eene bepaalde som te

verbeuren. II 301.

wederbieden (iet). het tegenovergestelde gebieden van wat

vroeger geboden is, een gebod intrekken. Inl. 343 Noot 5.

I 4, 153.

wedercedel. de tweede van een in twee exemplaren opge-

schreven contract, waarvan elk der partijen een bezit. II 63.

wederdeel. de andere helft, wederhelft. II 57, 64.

wederdoen. 1°. (iet). het tegenovergestelde doen van wat

vroeger gedaan is, in tegenspraak met iets handelen. I 40. -

2°. (enen iet). iets doen ten behoeve van een ander, dat de

de ander reeds ten mijnen behoeve gedaan heeft. II 192.

wederroep. herroeping, opzegbaarheid. II 199, 204.

wedersake. wederpartij in een geding. (Hoogd. widersacher.)

I 168. II 239.

wederseggen (iet). het tegenovergestelde zeggen van wat

vroeger gezegd is, iets opzeggen. I 64, 79, 223. II 411.

wederspreken (iet). tegenspreken, iets voor onjuist verklaren.

II 296.

wedervaren. overkomen, toekomen. Inl. 315 Noot 4.

wederwere. eene handeling in strijd met eene belofte of

overeenkomst. Inl. 117.

wederwerven (iet). iets terugkrijgen. II 203.

wederwoort. een gezegde in tegenspraak met eene belofte

of overeenkomst. Inl. 117. II 9.

weer. 1°. wapen ter verdediging. I 296 ("alle weren ende

wapen"). Soms bepaaldelijk eene lans: V. Riemsdijk, Ker-

spelk. v. St. Jacob. p. 203. - 2°. verdedigingsmiddel in

rechte. II 9, 358, 360. ("alre were ende wederwoerde,"

weeren ende deffensiën," "redenen van oppositie ende weere.")

weer (were).1°. bezit. (bepaaldelijk: het bezit berustende op

het feit dat men voordeel trekt van een goed. cf Heusler,

Die Gewere. p. 117.) I 29. II 193 ("sine eggen ende weren"),

259. "In besitte ende in were, in rechter weren siin" = be-

zitten. II 5, 47, 104; 119. "Iet in siinre weren hebben"=

iets bezitten. I 258. II 236.- 2°. plaats. II 235 , 261 (cf Noot

I), 262. (Deze beteekenis is afgeleid van de bovengenoemde:

aan elk perceel grond had de eigenaar een "weer," van

daar heette soms het perceel zelf een "weer." Reeds in de

boven aangehaalde plaatsen I 29, II 259 loopen de beide

beteekenissen dooreen.) Vgl. ook de zegswijze: "een were

lands" = een perceel land dat een geheel uitmaakt, door

sloten of heggen omgeven: Fruin, Informacie. p. 689. Zoo

ook: woonplaats. "Gaen tot sire were" = aan iemands huis.

I 37, 48, 117, 403. II 232, 262 , 277. "Hoechste weer" =

hoofdverblijf I 333, 300 ("hoechste weer ende woenstat"),

342 ("hoechste weer" = "stedige woen"; zie de definitie

van deze termen aldaar).

weerloos. zonder weer. "Weerloes warden" = het bezit van

iets verliezen, afstand van iets doen, iets overdragen. I 29,

49, 138, 217. II 10, 257 , 259, 374.

weet (wete). gerechtelijke aanzegging, kennisgeving. Inl. 99,

262 Noot 6. I 48, 356. II 248, 352. "Enen die wete doen"=

iemand aanzeggen. I 165, 210. II 238, 248, 378, 442.

"Enen die wete laten van iet" = iemand kennisgeven van

iets. I 367. II 269.

weetbrief. acte waarin eene gerechtelijke aanzegging of

insinuatie vervat is. II 354.

wegemeester. te Utrecht een beambte, belast met het hand-

haven der rijding voor de bakkers en brouwers en het

straffen der overtreders. Inl. 190.

weidegrave. te Utrecht de ambtenaar belast met het toezicht

op de stadsweide (de Hooge en Lage weide buiten de

Catharijne-poort) en tevens met de rechtspraak aldaar. I

112, 337.

weidegraefscap. het ambt van den weigraaf. I 337.

welborenscap. de toestand en de rechten van den welgeborene.

Inl. 315. II 274.

welgeborene. iemand van vrije afkomst, vrije grondeigenaar.

In deze rechtsbronnen worden echter met dit woord geene

personen van vrije afkomst bedoeld, doch de dienstmannen,

die "ghetuynt ende ghetymmert tusschen Nueden ende Bode-

graven" of "welgegoet" "in den ghestichte" waren. (Dik-

wijls worden met dezen naam edelen aangeduid - zie

voorbeelden bij: V. Wijn, Bijv. en aanm. op het 2de dl. v.

Wagenaar. p. 102 - die een versterkt slot bezaten (cf. Kluit,

Holl. staatsreg. IV p. 54 vlg., 88); voor het beschreven wor-

den in de ridderschap van het Sticht stelde men later dan

ook dezelfde eischen als hier voor het welborenscap.) Inl.

314/5. II 274.

were. Zie: weer.

weren. 1°. (hem mit iet). zich tegen iets verzetten met aanbod

om het tegendeel te bewijzen. (cf. Hamaker, Keurb. v.

Leiden. p. 610.) Inl. 330 Noot I. II 6. Ook: met iets als

bewijs volstaan kunnen. I 113. II 41. - 2°. (iet). voor iets

instaan. II 186. (cf I 185.)

weringe. koopwaar. I 18. (cf. Schiller u. Lübben. V 682 i.v.

weringe sub 2°.)

werven (iet). verwerven, verkrijgen. II 245, 297, 298, 436.

wesen. "Uut der stadt, een mile van der stadt wesen" = uit

de stad, op een mijl afstands buiten de stad gebannen zijn.

Inl. 299. I 368. "Over iet wesen" = over iets staan, iets

ten zijnen overstaan doen geschieden. II 316.

wetachtich. Zie: witachtich.

wete. Zie: weet.

wijfhooft. vrouw. II 26.

wijnman. wijnkooper. I 376.

wijnroeper. bediende van eenen wijnkooper (o.a. belast met

het uitroepen op de straat, wanneer een nieuw vat wijn was

opengestoken). I 136.

wijnsijs. te Utrecht de accijns, betaald wanneer de van buiten

ingevoerde wijn voor verkoop in het klein werd gereed-

gemaakt door het steken van de kraan in het vat. I 36,

37, 75, 111, 135, 142, 145, 262, 272, 278, 375.

wijs. "Iet wijs werden" = uit iets wijs worden, een juist

oordeel over de zaak hebben. Inl. 165 Noote 5.- I 342. "Van

iet wijs siin" = op de hoogte van iets zijn, eene gevestigde

meening over iets hebben. II 281, 428.

wijsheit. de gezamenlijke in de rechtsgewoonten welervarene

burgers. Inl. 351, 401. II 281.

wilcoer. (d. i. welc hoer.) wat van beiden. I 188. II 8. (cf I 237:

"kuer hi wil." Zie: kuer.)

wilcoor (wylkoer, willecoer, willekuer, wilkeur). het goed-

vinden, goedkeuring, besluit, belofte. (cf Inl. 335.) Vandaar:

1°. besluit. a. (de meest gewone beteekenis) een besluit van

den raad, waarbij in het belang der publieke orde iets ge-

boden of verboden wordt onder bedreiging van eene daarbij

aangegevene straf (= keur.) Inl. 69, 77 Noot 6, 98, 335,

336, 344 Noot 6. I 3, 12, 52, 80, 113. II 7. b. te Utrecht

een besluit der gilden, gildenbrief. Inl. 335. I 36. c. (zel-

den) een besluit van den keizer of den landsheer, hand-

vest, privilegie. Inl. 335 Noot 2. I 399. - 2°. verklaring

door iemand afgelegd voor den rechter, waarbij hij zich

verbindt een bepaald misdrijf niet te plegen op verbeurte

van eene daarbij aangewezene straf. (cf. Inl. 57.) Inl. 59

Noot 3 , 363. I 122 , 164, 240, 267 (Ook soms = oervede.

Inl. 58 Noot 2.) - 3°. eene belofte afgelegd voor den

rechter en in het gerechtsregister ingeschreven, waarbij

iemand zich verbindt aan een ander zekere geldsom te be-

talen, op verbeurte van zekere bepaalde geldboete per dag

bij wanbetaling. (cf Inl. 142 , 280, 281.) Inl. 145, 156, 282.

I 379. II 335, 371, 393.

wilcoren (wilkoeren, willecoeren) (iet). 1°. goedkeuren, be-

vestigen. Inl. 57 Noot I , 335. II 435.- 2°. op zich nemen,

beloven. I 57- II 10, 217. Vandaar meer speciaal: a. zich

verbinden zeker misdrijf niet te plegen op verbeurte van

zekere bepaalde straf (= hem verwilcoeren. cf Inl. 57.)

Inl. 239. I 81, 240, 267, 317, 357. b. zich verbinden zekere

geldsom te betalen op verbeurte van zekere geldboete.

(cf Inl. 142.) Inl. 143, 144 Noot 7, 156.

wille. opzet. Inl. 164. Iet transporteren by blijckende wille"

= iets buitengerechtelijk, zo-nder bepaalde vormen over-

dragen, mits slechts van den wil om over te dragen blijke.

II 437.

willecoeren. Zie: wilcoren.

willekuer. Zie: wilcoor.

willich. "Willich recht"= jurisdictio voluntaria, het passeeren

van acten voor het gerecht op verzoek van partijen. Inl.

158. "Willige acte" = gerechtelijke acte opgemaakt van

eene overeenkomst. II 354. "Willige condemnatie" = schijn-

vonnis waarbij iemand zich laat veroordeelen tot het betalen

eener som, later opgenomen in eene rechterlijke acte om

de verplichting te bewijzen en den crediteur parate executie

te verzekeren. Inl. 145.

winnen.1°. (iet). inwinnen, langs gerechtelijken weg verkrij-

gen. II 9, 147. "Enen vellich winnen" = iemand in eenen

rechtsstrijd overwinnen, hem in eenen toestand brengen dat

het vonnis ten zijnen nadeele uitvallen moet. Inl. 153. II 430.

"Op enen winnen" = iemand langs gerechtelijken weg tot

iets noodzaken. II 419. - 2°. (iet). voordeel verkrijgen, winst

behalen. Ghewonnen goet" = goederen staande huwelijk

op andere wijze dan door erfenis verkregen. II 39, 140.

"De lotinge winnen" = door loting het beste van twee kansen

verkrijgen. II 384. - 3°. (enen). iemand verwekken. "Van

enen borger gewonnen" = uit een burger geboren. II 442. -

4°. (hem). zich zelven onderhouden, zijn voedsel en herberg

bekostigen. II 8, 35.

wisen (iet). 1°. het uitspreken van het "gevondene" oordeel

door den schepen, wien de zaak door den schout onder-

gegeven" is, in de terechtzitting (soms na voorafgaand be-

raad in de schepenkamer), waarna de andere schepenen dit

oordeel "volgden". ("Schepenen wysen voor recht, des ver-

maent zijnde by den schout." Vonnis v. 11 juli 1548 in: Plecht-

en procur. boeck. Zie ook: II 3 en cf Inl. 351 - Soms echter

bedoelt "wisen" het uitspreken van het gevelde vonnis door

den schout in de terechtzitting: cf Plecht- en procur. boeck.

1500: iemand zegt tegen den schout: " Ghy wijst qualycken.")

Voor den raad werd (in overeenstemming hiermede) het

vonnis "gewezen" door de vaste commissiën , door den raad

tot het onderzoek van bepaalde categoriën van misdrijven

aangesteld. (cf Reg. v. aanspraken voor den raad 1482-88.

Stads-arch.) Het "wijzen" van het oordeel staat dus tegenover

het "kennen" (het afleggen eener verklaring na een buitenge-

rechtelijk onderzoek eener feitelijke quaestie) (cf Inl. 286 Noot

5 II 14) en tegenover het "sliten" (het nemen eener beslissing

over de rechtszaak door de schepenen in de schepenkamer);

beide handelingen gingen aan het wijzen vooraf. "Recht

wysen." Inl. 59, 23I. "Oerdel wysen." Inl. 15 Noot 4. "Van

iet wizen" = over eene zaak vonnissen. I 197. "Op iet wysen"

= vonnissen op grond van iets. II 367. "Enen dat oerdel

tegenwisen" = een vonnis in iemands nadeel vellen. II 283,

430. "Enen iet wisen" = in een vonnis tegen iemand zekere

bepaling maken (b.v. hem een termijn stellen). I 402. II 231.

"Enen quijt ende los wysen" = iemand vrijspreken. II 357.

"Enen ten eede wisen" = iemand veroordeelen den zuive-

ringseed te doen. II 326. "Enen in den besete wisen" =

iemand bij vonnis het bezit eener zaak toewijzen. Inl. 286

Noot 5. "Enen in der penen, van live ter doot, uut der

stadt wisen" = iemand tot geldboete, tot de doodstraf, tot

ballingschap buiten de stad veroordeelen. Inl. 344. II 299.

I 147. "Enen in den onrechten wisen" = iemand bij vonnis

ongelijk geven. I 176. "Enen mitter clocken in iet wizen" =

iemand bij klokluiding bevelen binnen zekere grenzen te

blijven. I 381. "Alse recht wijst" = op de wijze in rechte

gebruikelijk, zooals recht is. I 9, 15, 27- II 16, 340. "Alse

der stat recht van Utrecht wijst" = volgens de rechtsge-

woonten der stad Utrecht. II 28. - 2°. (iet). verwijzen.

I 67- 3°. (iet). aanwijzen. II 417.

wisheit (wysheyt). zekerheid. II 267, 272, 373.

wisinge. vonnis. I 241. II 99, 296, 330, 368.

wisse. "Enen wisse doen" = zekerheid stellen ten behoeve

van iemand. I 227- II 132.

witachtich (wittaftich). 1° . wettig. "Wittaftighe scout" =

wettige schuld. I 49. "Wittaftighe dochter" = wettige doch-

ter. II 103. - 2°. geloofwaardig. "Wittaftighe lude, getuyge"

= geloofwaardige personen, getuigen. Inl. 60. I 57. II 315.

"Wittaftich bewijs" = geloofwaardig bewijs. II 8,5.

woeker. ongeoorloofde winst. I 228.

woekerie. het nemen van rente voor het leenen van geld.

Inl. 227.

woekermeester. te Utrecht een ambtenaar belast met het

toepassen der woekerkeuren en het terechtstellen der schul-

digen (voor raad of oudermannen). (cf . Inl. 221, 258.) I 155, 337.

wonderlijc. "Wonderlike vergaderingen = opzienbarende,op-

roerige bijeenkomst? I 263.

woon. "Stedige woen" = iemands hoofdverblijf (= "hoechste

weer.") I 342.

woonachtich. bewoner der stad die het burgerrecht mist.

(= inwoenre. cf . Inl. 313.) Inl. 316 Noot 5. "Wonachtich

siin" = wonen. II 51.

woort. "In den woerden staen" = het woord hebben, in eene

vergadering het woord voeren. I 95. "In die woerden val-

len" = in de rede vallen. II 325, 351. "Eens woerde hou-

den, doen" = iemand in een rechtsgeding verdedigen,

iemands advocaat zijn. I 190. II 286, 324.

wraken (iet).1°. afkeuren. I 338. II 43, 296. - 2°. zich tegen

iets verzetten. II 326.